Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.[eiser 1] ,
[eiser 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 25 november 2020
- de akte wijziging eis van 5 maart 2021
- de aanvullende productie 11 aan de zijde van [gedaagde]
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 5 maart 2021
- de akte van [eisers]
- de antwoordakte van [gedaagde]
2.De feiten
Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen ondermeer gerekend de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering, de kosten van gezamenlijke vakanties en de kosten van medische verzorging(…).
- de rekening bij de Rabobank eindigend op 934 t.n.v. [erflater] e/o [gedaagde] ,
- de rekening bij de Rabobank eindigend op 641 t.n.v. [erflater] e/o [gedaagde] ,
- de rekening bij ING Bank eindigend op 892 t.n.v. [erflater] e/o [gedaagde] ,
Wij spraken over de kwestie van het beslag, in opdracht van 2 kinderen van [erflater] gelegd c.q. te leggen op de banktegoeden van mevrouw [gedaagde] , partner van de overleden heer [erflater] (hierna: [erflater] )(…)
De legitieme wordt berekend over de zogeheten legitimaire massa; hieronder dient de worden verstaan: het zuiver saldo van de nalatenschap, te vermeerderen met hetgeen via het samenlevingscontract door [gedaagde] is verkregen (quasi-legaat).”
3.Het geschil
4.De beoordeling
Van een beperkte gemeenschap met betrekking tot het saldo op een en/of bankrekening kan ook sprake zijn op grond van een daartoe strekkende afspraak tussen de tenaamgestelden.” (r.o. 3.5.4.). In deze zaak is er sprake van een afspraak tussen erflater en [gedaagde] over wat onderdeel is van hun gemeenschappelijk vermogen, zijnde het samenlevingscontract. In artikel 3 lid 3 van het samenlevingscontract is namelijk expliciet bepaald dat het vermogen op de gemeenschappelijke bankrekeningen van [gedaagde] en erflater gezamenlijk was. [gedaagde] en erflater leefden bovendien al lange tijd samen en voerden een gemeenschappelijke huishouding. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat erflater en [gedaagde] een volledige vermenging van vermogen hebben beoogd. Zij waren deelgenoten ten aanzien van het gezamenlijk vermogen waartoe derhalve ook de gezamenlijke bankrekeningen behoorden.
lening”. Gelet op het feit dat het bedrag is verstrekt vanaf de gezamenlijke bankrekening, moet het er voor worden gehouden dat dit bedrag door erflater en [gedaagde] samen uit hoofde van een overeenkomst van geldlening is verstrekt aan de dochter van [gedaagde] . Het gaat dan om een vordering van de erfgenamen en [gedaagde] samen, die krachtens het verblijvingsbeding ook toekomt aan [gedaagde] .
de saldi per datum overlijden van de bankrekeningen bij de Rabobank eindigend op 934 en 641, de inboedel, de auto met kenteken [kenteken] en de inbreng van de lening”. Uit de stukken maakt de rechtbank op dat [eisers] stellen dat zij per vermogensdeel van de nalatenschap dan wel erfgenaam zijn dan wel recht hebben op hun legitieme portie. Dat is niet het geval. De legitieme portie wordt berekend over de legitimaire massa in zijn geheel (artikel 4:64 lid 1 BW), niet over de losse vermogensdelen van de nalatenschap. Hetgeen [eisers] verkrijgen als erfgenaam wordt vervolgens in mindering gebracht op de legitieme portie (artikel 4:71 BW). De rechtbank begrijpt de vordering van [eisers] daarom zo dat [eisers] vorderen te verklaren dat genoemde vermogensbestanddelen onderdeel uitmaken van de legitimaire massa waarover de legitieme portie wordt berekend. Voor het bepalen van de legitimaire massa geldt als uitgangspunt de waarde van goederen van de nalatenschap, te vermeerderen met de bij die berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden, vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f. Buiten beschouwing blijven giften waaruit schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder i BW zijn ontstaan (artikel 4:65 BW). Hetgeen door [gedaagde] is verkregen maakt onderdeel uit van de nalatenschap van erflater. Als gevolg van het verblijvingsbeding vindt er een opvolging van rechtsmomenten plaats. Na het overlijden van erflater valt het vermogen dat onder het verblijvingsbeding valt eerst in de nalatenschap, en maakt daarom deel uit van de legitimaire massa. Vervolgens zijn de erfgenamen gehouden om het verblijvingsbeding na te komen als algemene rechtsopvolgers van erflater (artikel 4:182 BW). Er is daarmee sprake van een schuld zoals bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder i BW. Omdat [gedaagde] op grond van artikel 8 lid 3 van het samenlevingscontract gevolmachtigd was om uitvoering te geven aan het verblijvingsbeding, was zij gerechtigd om het geld ter voldoening van deze schuld zelf aan de nalatenschap te onttrekken. Door [gedaagde] wordt overigens ook niet betwist dat de door [eisers] genoemde gemeenschappelijke vermogensbestanddelen onderdeel uitmaken van de legitimaire massa.