In deze zaak gaat het om de verdeling van de saldi op de bankrekeningen van de erflaatster, die op 13 februari 2017 door haar zonen, de appellanten, in hoger beroep zijn gebracht. De erflaatster had gedurende dertig jaar een affectieve relatie met de geïntimeerde, met wie zij twee en/of bankrekeningen deelde. De appellanten, als erfgenamen, vorderden de helft van de saldi op deze rekeningen, stellende dat er sprake was van een beperkte gemeenschap. De rechtbank Limburg had in eerste aanleg de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen noopte tot hoger beroep.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de tenaamstelling van de bankrekeningen en de oorsprong van de saldi. Het hof concludeert dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat de saldi gemeenschappelijk eigendom waren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de tenaamstelling van de rekeningen niet automatisch leidt tot gemeenschappelijk eigendom. De appellanten hebben ook niet kunnen aantonen dat er een stilzwijgende of uitdrukkelijke afspraak was tussen de erflaatster en de geïntimeerde over de gemeenschappelijke eigendom van de rekeningen.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellanten in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op erfgenamen en de verdeling van nalatenschappen, vooral in situaties met complexe persoonlijke relaties.