ECLI:NL:RBGEL:2021:4413

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
AWB- 21_3360
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake schorsing rijbewijs en onderzoek alcoholgebruik

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 11 augustus 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) was geschorst. Het CBR had op 13 juli 2021 besloten dat de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker geschorst werd en dat hij verplicht was mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, naar aanleiding van een positieve blaastest op alcohol op 18 april 2021. Verzoeker, die werkzaam is in de autobranche, stelde dat hij zijn rijbewijs hard nodig had voor zijn werk en dat de schorsing onevenredig was, vooral omdat hij slechts net boven de toegestane alcoholgrens had geblazen en hij zich in de laatste maand van zijn beginnende bestuurdersperiode bevond. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende redenen waren om te twijfelen aan de evenredigheid van de schorsing en dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden toegewezen. De schorsing van het rijbewijs werd opgeschort tot uiterlijk 1 februari 2021 of totdat het CBR een besluit had genomen naar aanleiding van het alcoholonderzoek. Tevens werd het CBR verplicht het griffierecht van € 181 aan verzoeker te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/3360

uitspraak van de voorzieningenrechter van

in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR.

(gemachtigde: mr. M. Ouhbib)

Procesverloop

In het besluit van 13 juli 2021 heeft het CBR verzoeker verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen. Daarnaast heeft het CBR de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 5 augustus 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen. Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waarover gaat deze zaak?
1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter over het verzoek om voorlopige voorziening dat gaat over het besluit van het CBR tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker en tot de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
Verzoeker beschikt sinds 17 mei 2016 over een rijbewijs voor de categoriën AM (bromfiets/scooter) en B (auto). Op 18 april 2021 heeft de politie bij verzoeker een blaastest afgenomen, waarbij hij positief testte op alcohol. De gemeten hoeveelheid alcohol bedroeg 570 µg/l (1,311 promille). Op dat moment bestuurde hij een brom-/snorfiets. Omdat verzoeker beschikte over een beginnersrijbewijs heeft de politie het rijbewijs ingevorderd. Verzoeker heeft een klaagschrift ingediend tegen deze invordering. De raadkamer van de rechtbank Gelderland heeft dit gegrond verklaard en op 19 mei 2021 heeft verzoeker zijn rijbewijs teruggekregen.
1.2
Bij brief van 30 juni 2021 heeft de politie aan het CBR een mededeling gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid en/of rijgeschiktheid. [1] Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR in het besluit van 13 juli 2021 de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker geschorst en bepaalt dat hij een onderzoek moet laten doen naar zijn alcoholgebruik. [2] Verzoeker heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt. Het CBR zal beoordelen of dat bezwaar ertoe leidt dat het CBR van het besluit moet terugkomen. Dat oordeel wordt een ‘beslissing op bezwaar’ genoemd.
Heeft verzoeker een spoedeisend belang?
2. Het kost enige tijd voordat het CBR die beslissing op bezwaar heeft genomen. Tot die tijd moet verzoeker meewerken aan een onderzoek en is zijn rijbewijs geschorst. Zoals hierna nog zal worden besproken kan verzoeker dat niet afwachten. Hij is werkzaam in de autobranche en heeft zijn rijbewijs dagelijks nodig. Zonder rijbewijs dreigt hij zijn baan te verliezen. Daarom heeft hij een spoedeisend belang bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.
Op de zitting heeft verzoeker laten weten dat hij, als het moet, wel wil meewerken aan het onderzoek. De voorzieningenrechter zal de beoordeling dan ook beperken tot de vraag of het rijbewijs in afwachting van dat onderzoek geschorst moet blijven.
Wat zijn de standpunten het CBR en verzoeker?
3. Het CBR stelt zich op het standpunt dat verzoeker de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht door een brom-/snorfiets te besturen met alcohol op. Volgens de regelgeving is verzoeker gehouden het onderzoek naar alcoholgebruik te doen. Het CBR heeft zijn besluit gebaseerd op de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling). De voor deze zaak belangrijke artikelen, zijn te lezen in een bijlage bij deze uitspraak.
Op grond van het eerste lid, onder c van artikel 131 van de Wegenverkeerswet moet het CBR na een mededeling van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid en/of rijgeschiktheid een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid op te leggen.
Uit het artikel 23, eerste lid, onder b, van de Regeling volgt dat het CBR verplicht is een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen als bij verzoeker, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰. Dit is het geval bij verzoeker.
In de artikelen 5 en 6 van de Regeling staat dat het CBR dan ook het rijbewijs van verzoeker schorst.
Op de zitting heeft het CBR laten weten de situatie van verzoeker te betreuren, maar geen ruimte te zien om een belangenafweging te maken. De wettelijke bepalingen zijn dwingendrechtelijk voorgeschreven en het CBR zegt daar niet van te kunnen afwijken.
3.1
Verzoeker is het niet eens met het besluit van het CBR omdat er sprake is van een incident en hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. Hij rouleert meermaals per dag de tussen de vestigingen van het autobedrijf en dat is met het openbaar vervoer niet mogelijk. Verder brengt hij bijna dagelijks auto’s of eigenaren naar hun huis. De rechter van de raadkamer heeft hem zijn rijbewijs teruggegeven omdat er sprake is van een incident en omdat hij zijn rijbewijs hard nodig heeft voor zijn werk. Ook zou de rechter hebben laten weten dat hij niet vervolgd zou worden als beginnend bestuurder, omdat hij nog maar even beginnend bestuurder zou zijn. Al zijn vrije dagen zijn opgeraakt in de periode dat hij eerder naar aanleiding van dit incident zijn rijbewijs is kwijt geweest.
De beoordeling door de rechtbank.
4. De voorzieningenrechter is het met het CBR eens dat de wettelijke bepalingen in dit geval voorschrijven dat het CBR een onderzoek moet laten doen naar de rijgeschiktheid van verzoeker en dat tot die tijd het CBR het rijbewijs van verzoeker moet schorsen. Het is vaste rechtspraak dat de toepasselijke bepalingen uit de WVW 1994 en de Regeling geen ruimte laten om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden daarvan af te wijken.
Ook bij zo’n dwingende regeling kan het CBR echter gehouden zijn om bepalingen buiten toepassing te laten indien de gevolgen in een bijzonder geval kennelijk onredelijk zouden zijn. Bij de beantwoording van de vraag of zich een kennelijke onredelijkheid voordoet, kan onder meer van belang zijn vanwege welke feiten en omstandigheden de schorsing is gelast, welke gevolgen de schorsing in het concrete geval heeft en wat de overige omstandigheden in de individuele situatie zijn. [3] Zoals hieronder zal worden uitgelegd is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval aanleiding bestaat om te denken dat de schorsing van het rijbewijs vanwege een bijzonder samenstel van omstandigheden in dit geval kennelijk onredelijk kan zijn.
4.1.
Hierbij is ook van belang dat nog onduidelijk is of het criterium ‘kennelijk onredelijk’ binnenkort zal worden verruimd. De voorzieningenrechter wijst daarbij op de conclusie van de staadsraden advocaat-generaal Widdershoven en Wattel over de rechterlijke evenredigheidstoets in het geval van bestuurlijke sancties en maatregelen. [4] Zij hebben geconcludeerd dat een wettelijke fixatie door middel van een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een formele wet, de rechterlijke toetsing van sancties op evenredigheid niet beperkt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is artikel 23, eerste lid, onder b, van de Regeling zo’n wettelijke fixatie. Daarin is namelijk bepaald dat als bij een beginnende bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l onder meer het rijbewijs wordt geschorst. Als de conclusie op dit punt wordt gevolgd, zou dat dus inhouden dat in dit geval niet zozeer moet worden beoordeeld of de schorsing van het rijbewijs ‘kennelijk onredelijk’ is, maar of die schorsing ‘evenredig’ is. Dat is een ruimere beoordeling. Deze conclusie is op dit moment nog geen recht, maar is wel belangrijk voor de komende ontwikkelingen. [5]
4.2.
Er zijn in dit geval een aantal omstandigheden die, samen genomen, kunnen maken dat schorsing van het rijbewijs onevenredig en zelfs kennelijk onredelijk is. Ten eerste is van belang dat verzoeker precies 570 µg/l had geblazen, de exacte ondergrens voor de schorsing bij beginnende bestuurders. Had hij 1 µg/l minder geblazen, dan was zijn rijbewijs niet geschorst. Ten tweede zat verzoeker in zijn laatste maand als beginnend bestuurder. Als hij een kleine maand later was aangehouden zou een grenswaarde van 785 µg/l gelden [6] en was zijn rijbewijs niet geschorst. Ten derde is verzoeker aangehouden op een scooter, dus niet in een auto. Hoewel dit voor de Regeling niet relevant is omdat ook een brommer een voertuig is, acht de voorzieningenrechter het bij de beoordeling van de evenredigheid wel van belang. Dat het dronken rijden op een brommer als minder ernstig wordt gezien dan dronken rijden in een auto volgt ook uit de toepasselijk strafmaten in het strafrecht. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat uit het besluit volgt dat de schorsing van het rijbewijs niet ziet op de categorie AM (brommer/scooter). Het is moeilijk uit te leggen dat verzoeker zijn autorijbewijs kwijtraakt omdat hij dronken op een brommer heeft gereden, maar vervolgens juist op die brommer wél mag blijven rijden. Op de zitting heeft het CBR desgevraagd ook erkend dat wanneer verzoeker een maand later (op het moment dat hij geen beginnend bestuurder meer was) zou zijn aangehouden terwijl hij aanzienlijk meer dronken (bijvoorbeeld met 700 µg/l) een auto bestuurde, zijn rijbewijs niet zou worden geschorst. In dat geval zou een Educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) worden opgelegd. [7]
4.3.
Bij de vraag of schorsing van het rijbewijs in dit geval onevenredig of kennelijk onredelijk is betrekt de voorzieningenrechter verder dat verzoeker niet eerder is aangehouden voor dronken rijden, dat verzoeker weliswaar destijds nog net beginnend bestuurder was maar dat uit de verklaring van zijn werkgever volgt dat hij al geruime tijd dagelijks veel rijdt, en dat hij een maand na de aanhouding zijn ingevorderde rijbewijs heeft teruggekregen. Hij heeft na de aanhouding dus al weer bijna twee maanden mogen rijden voordat het rijbewijs werd geschorst. Ook speelt mee dat niet is betwist dat verzoeker zijn baan waarschijnlijk zal kwijtraken als zijn rijbewijs nog langer wordt geschorst. De verklaring van de werkgever van verzoeker die is overgelegd onderschrijft dit.
2.6.
Al deze omstandigheden samen maken dat het naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet valt uit te sluiten dat in dit specifieke geval een heroverweging in bezwaar of een rechterlijke toetsing in beroep ertoe zou kunnen leiden dat het rijbewijs van verzoeker niet wordt geschorst.
Wat betekent dit voor het verzoek om voorlopige voorziening?
3. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en het besluit van het CBR, voor zover daarbij het rijbewijs is geschorst, te schorsen tot uiterlijk 1 februari 2021 of zoveel eerder als het CBR een besluit heeft genomen naar aanleiding van het onderzoek naar het alcoholgebruik van verzoeker. Op zitting is namelijk gebleken dat het onderzoek uiterlijk begin november kan plaatsvinden, maar de voorzieningenrechter is ermee bekend dat de uitslag van dat onderzoek daarna nog enige tijd op zich kan laten wachten. Dit betekent dat verzoeker zijn rijbewijs nu terugkrijgt, maar dat hij nog wel een onderzoek moet ondergaan en dat het CBR naar aanleiding daarvan een besluit neemt over de rijgeschiktheid van verzoeker.
3.1.
De voorzieningenrechter merkt op dat uit de wet volgt dat deze uitspraak vervalt als na de beslissing op bezwaar binnen de beroepstermijn geen beroep wordt ingesteld. [8] Wanneer wel tijdig beroep wordt ingesteld, blijft deze uitspraak gelden tot de bestuursrechter op het beroep uitspraak heeft gedaan.
4. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Wel moet het CBR het door verzoeker betaalde griffierecht van € 181 aan hem vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit voor zover dat ziet op de schorsing van het rijbewijs tot 1 februari 2021 of zoveel eerder als het CBR een nader besluit heeft genomen naar aanleiding van het onderzoek naar het alcoholgebruik van verzoeker;
- bepaalt dat het CBR het door verzoeker betaalde griffierecht van € 181 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.I. Tuk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op:
De voorzieningenrechter en de griffier zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage

Wegenverkeerswet
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. (…)
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
(…)
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
(…)
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
(…)
k. bij betrokkene wordt, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰;
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. (…)
b. bij betrokkene, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰;
(…)

Voetnoten

1.Artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wegenverkeerswet).
2.Artikel 131 van de Wegenverkeerswet.
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3245.
4.Conclusie van mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468.
5.Een conclusie is een vorm van juridische tegenspraak die bijdraagt aan de rechtsontwikkeling. Een advocaat-generaal kan concrete zaken in bredere maatschappelijke, juridische en internationale context plaatsen, de stand van de rechtspraak evalueren en aanbevelingen doen om bestaande rechtspraak te nuanceren of bij te stellen. (www.raadvanstate.nl)
6.Artikel 5, eerste lid, onder j, van de Regeling.
7.Artikel 11, eerste lid, onder b, van de Regeling.
8.Artikel 8:85 van de Algemene wet bestuursrecht.