In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een tijdelijke terrasvergunning die aan een horecaondernemer was verleend. De vergunninghouder had een terrasvergunning aangevraagd om zijn terras uit te breiden tot voor het pand van de verzoekster, die vergaderruimtes verhuurt en boven het pand woont. De verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning en verzocht om schorsing van de vergunning in afwachting van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 23 juli 2021, waarbij zowel de verzoekster als de vergunninghouder aanwezig waren.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de vergunninghouder om het terras te kunnen exploiteren zwaarder weegt dan het belang van de verzoekster om de vergunning te schorsen. De voorzieningenrechter heeft echter wel vastgesteld dat de motivering van de verweerder om af te wijken van het beleid onvoldoende was. De vergunning was verleend op basis van artikel 2.3.1.13 van de Algemene plaatselijke verordening Arnhem, maar de voorzieningenrechter vond dat de belangenafweging niet nauwkeurig genoeg was uitgevoerd. De voorzieningenrechter heeft de verweerder opgedragen om beter te motiveren waarom de terrasvergunning was verleend en heeft de verzoekster in het gelijk gesteld op enkele punten, maar besloot uiteindelijk het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen. De voorzieningenrechter heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster, die in totaal € 1496 bedragen, en het griffierecht van € 181 moet worden vergoed.