ECLI:NL:RBDHA:2021:3694

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
SGR 20/4970
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging exploitatievergunning en beoordeling van geluidsoverlast in Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Vereniging Bewoners rond het Plein en de burgemeester van Den Haag over een exploitatievergunning. De burgemeester had op 6 juni 2019 een wijziging van de lokaliteitsgegevens van een eerder verleende exploitatievergunning goedgekeurd, wat leidde tot bezwaar van de Vereniging. Eiseres voerde aan dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan en dat er sprake was van geluids- en andere overlast in de omgeving. De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Tijdens de zitting op 15 december 2020 werd het onderzoek geschorst om de burgemeester de gelegenheid te geven het bestreden besluit nader te motiveren. Na heroverweging concludeerde de rechtbank dat de burgemeester de vergunning niet in strijd met het bestemmingsplan had verleend en dat er geen onredelijke aantasting van het woon- en leefklimaat was. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder niet in overtreding was en dat de overlast niet structureel was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, stelde een dwangsom vast van €742,- wegens niet tijdig beslissen, en veroordeelde de burgemeester in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van €1.335,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4970

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2021 in de zaak tussen

Vereniging Bewoners rond het Plein, te Den Haag, eiseres

(gemachtigde: mr. E. Koornwinder),
en

De burgemeester van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: E. Alonso).
Tevens heeft als belanghebbende aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder] , eigenaar van [naam] pub te Den Haag, vergunninghouder
(gemachtigde: L. de Geus).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de gevraagde wijziging van de lokaliteitsgegevens van de op 29 november 2018 aan vergunninghouder verleende exploitatievergunning verleend.
Op 19 februari 2020 heeft eiseres tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hierbij heeft eiseres op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank.
Op 3 juli 2020 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld voor het niet-beslissen op het gemaakte bezwaar.
Op 26 juli 2020 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig-beslissen van verweerder.
Op 12 augustus 2020 heeft verweerder ingestemd met het overslaan van de bezwaarschriftprocedure en het bezwaarschrift doorgestuurd naar de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft, via een Skype-verbinding, plaatsgevonden op
15 december 2020. De rechtbank heeft de zaak gevoegd behandeld met de zaak
SGR 19/8101. De rechtbank heeft de zaken voor de uitspraak gesplitst. Namens eiseres zijn verschenen [A] [B] , [C] en [D] , bijgestaan door de gemachtigde van eiseres.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De rechtbank heeft verweerder daarbij in de gelegenheid gesteld het bestreden besluit van een nadere onderbouwing c.q. motivering te voorzien.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Bij brief van 10 februari 2021 is vergunninghouder als belanghebbende aangemerkt. Bij brief van 25 februari 2021 zijn de gedingstukken in kopie aan vergunninghouder gezonden en is hij in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken zijn reactie in te sturen. Hierbij is erop gewezen dat na afloop van deze termijn de behandeling van het beroep wordt voortgezet.
Van vergunninghouder is op de brief van 25 februari 2021 geen reactie ontvangen.

De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1.1.
Op 9 januari 2018 is aan vergunninghouder een exploitatievergunning op grond van artikel 2:28 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) verleend. Hieraan is onder meer het voorschrift verbonden dat het verboden is een terras op de openbare weg te exploiteren. Ook is op 9 januari 2018 een drank- en horecavergunning op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet verleend.
1.2.
Op 29 november 2018 is aan vergunninghouder opnieuw een exploitatie- en een drank- en horecawetvergunning afgegeven.
1.3.
Op 27 februari 2019 is door het handhavingsteam Jan Hendrikstraat geconstateerd dat vergunninghouder een terras op de openbare weg exploiteert. Nu het op grond van de verleende exploitatievergunning niet is toegestaan een terras op de openbare weg te exploiteren, heeft vergunninghouder een waarschuwing gekregen dat de APV is overtreden.
1.4.
Vergunninghouder heeft vervolgens een aanvraag ingediend tot wijziging van de lokaliteitsgegevens van de op 29 november 2018 verleende vergunning.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aangevraagde wijziging verleend. Hierbij is bepaald dat de vergunning geldt voor de beneden lokaliteit café (60 m²), een terras aan de voorzijde (5 m²) en een terras aan de linkerzijde (4 m²).
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe – kort weergegeven – het volgende aan. Volgens eiseres is de verleende vergunning in strijd met het bestemmingsplan, nu zware horeca op de betreffende locatie niet is toegestaan. Verder betoogt eiseres dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de woon- of leefsituatie in de omgeving van de horeca-inrichting of de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Naar aanleiding van meerdere klachten heeft handhaving plaatsgevonden, waarop de vergunninghouder een bestuurlijke waarschuwing heeft gekregen. Niet is gebleken dat verweerder deze overlast heeft betrokken bij het bestreden besluit. Verder wijst eiseres erop dat de verleningen van de exploitatievergunning en de drank- en horecawetvergunning nooit zijn gepubliceerd en bekendgemaakt, waardoor sprake is van strijd met de Awb. Door het niet publiceren is eiseres ook de kans ontnomen bezwaar te maken en aan te voeren dat de verlening in strijd is met het bestemmingsplan. Sprake is dan ook van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur. Tot slot stelt eiseres dat verweerder niet tijdig beslist heeft op haar bezwaar. Volgens eiseres is een dwangsom verbeurd voor de periode van 26 dagen, wat neerkomt op een totaalbedrag van €742,-.
4.1.
Op grond van artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder a, van de APV weigert of trekt verweerder de exploitatievergunning in indien de vestiging of de exploitatie van de horeca-inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan.
4.2.
Op grond van artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder a, van de APV kan verweerder de exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen, indien naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de horeca-inrichting door de aanwezigheid van de horeca-inrichting nadelig wordt beïnvloed.
Schorsing van het onderzoek ter zitting
5. De rechtbank heeft ter zitting van 15 december 2020 het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij de meldingen over de gestelde overlast heeft betrokken bij het bestreden besluit en dat de verlening niet in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft geconstateerd dat het bestreden besluit op deze punten een motiveringsgebrek bevat en heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder gelegenheid te bieden het bestreden besluit in dit kader van een nadere onderbouwing c.q. motivering te voorzien. Verweerder heeft bij brief van 24 december 2020 van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Nadere onderbouwing van verweerder en reactie eiseres
6.1.
Verweerder stelt dat de exploitatievergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan, nu er vanwege de geldende functie-aanduiding voor de betreffende locatie zware horeca is toegestaan. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een te nadelige aantasting van het woon- en leefklimaat en/of de openbare orde door de horeca-inrichting. Verweerder heeft politiemeldingen en constateringen van overlast geselecteerd en opgenomen in een overzicht. Op grond van dit overzicht stelt verweerder dat er onvoldoende feiten en omstandigheden waren om de wijzigingsaanvraag ten aanzien van de exploitatievergunning te weigeren.
6.2.
Van de zijde van eiseres is hierop een reactie (met bijlagen) ontvangen, waarin – onder meer – wordt aangegeven dat verweerder ten onrechte niet alle relevante meldingen heeft meegenomen. De overlast die de omwonenden ervaren is veel groter dan waar verweerder vanuit gaat. Eiseres stelt dat er nimmer een belangenafweging heeft plaatsgevonden.
Bestemmingsplan
7. De rechtbank stelt vast dat voor de betreffende locatie het bestemmingsplan Binnenhof (hierna: het bestemmingsplan) het geldende bestemmingsplan is. De horeca-inrichting van vergunninghouder ligt binnen de bestemming ‘Gemengd – 3’. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, kent het betreffende perceel een functieaanduiding ‘horeca tot en met categorie 3’. Uit artikel 7.1, onder i, van de Regels bij het bestemminsplan vloeit voort dat daarmee zware horeca, als bedoeld in bijlage 2 van het bestemmingsplan, is toegestaan. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de verleende exploitatievergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Nadelige beïnvloeding van het woon- of leefklimaat in de omgeving
8.1.
Bij de beantwoording van de vraag of, en in hoeverre, de woon- of leefsituatie in de omgeving van de horeca-inrichting nadelig wordt beïnvloed door de exploitatie van de horeca-inrichting, komt aan verweerder blijkens de bewoordingen van artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder a, van de APV beoordelingsruimte toe. Het is aan verweerder om de situatie te beoordelen en om de betrokken belangen af te wegen. De bestuursrechter toetst of verweerder geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van zijn beoordelings- en beleidsruimte en of het besluit geen onevenredig nadelige gevolgen heeft voor één of meer belanghebbenden.
8.2.
Verweerder stelt terecht dat bij de beoordeling of sprake is van nadelige beïnvloeding van het woon- en leefklimaat enkel zogenaamde
objectiveerbareoverlast aan de orde kan komen; overlast die eenieder als zodanig zou beschouwen. Verder moet de overlast volgens verweerder worden waargenomen (en als zodanig geregistreerd) door toezichthouders (handhavers en politieambtenaren) en moeten er duidelijke, structurele effecten op de woon- en leefomgeving zijn. Op basis van de door politie en handhavers geregistreerde meldingen en verscherpt toezicht, komt verweerder tot de conclusie dat er in directe relatie tot de horeca-inrichting geen sprake is van structurele overlast, waartegen bestuurlijke maatregelen nodig zijn. Verweerder concludeert dat er onvoldoende feiten en omstandigheden waren om de exploitatievergunning ten aanzien van het terras en de horeca-inrichting te weigeren dan wel in te trekken. Er is, gezien het relatief beperkte aantal meldingen en constateringen in relatie tot de ernst van de geconstateerde feiten en het aantal aanwezige horeca-inrichtingen, als gevolg van het bestreden besluit geen sprake van een te nadelige aantasting van het woon- en leefklimaat en/of de openbare orde.
8.3.
Gezien bovenstaande, tijdens en na de zitting door verweerder gegeven motivering, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de gevraagde wijziging van de vergunning heeft kunnen verlenen. De rechtbank ziet aanleiding om het geconstateerde motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Dit betekent dat het bestreden besluit stand houdt.
9. Nu verweerder zich desgevraagd ter zitting niet heeft verzet tegen toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen ter hoogte €742,-, stelt de rechtbank het bedrag aldus vast.
10. Gelet op het geconstateerde gebrek veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze op de nadere motivering van verweerder, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1). De rechtbank ziet ook aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • stelt op grond van artikel 4:17 van de Awb de verbeurde dwangsom vast op € 742,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.335,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2021.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.