ECLI:NL:RBGEL:2021:4215

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
C/05/379558 / HZ ZA 20-429
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over terugbetalingsverplichting van geldleningsovereenkomst tussen partijen

In deze zaak vordert eiser, [eiser], dat gedaagde, [gedaagde], wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 167.250,00, dat hij aan haar heeft geleend voor de verbouwing van haar woning. Eiser stelt dat er tussen partijen een geldleningsovereenkomst is gesloten, waarbij gedaagde de lening zou terugbetalen uit de overwaarde van de woning bij verkoop. Gedaagde betwist de terugbetalingsverplichting en stelt dat het om een schenking gaat. De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat er een terugbetalingsverplichting was die aan de verkoop van de woning was gekoppeld. De rechtbank concludeert dat gedaagde wel degelijk een terugbetalingsverplichting heeft, maar dat de specifieke afspraak over terugbetaling uit de overwaarde niet is bewezen. Daarnaast vordert eiser ook een bedrag van € 45.500,00 dat hij aan gedaagde heeft geleend om haar uit financiële problemen te helpen, maar gedaagde beroept zich op rechtsverwerking. De rechtbank oordeelt dat eiser zijn recht op terugbetaling van dit bedrag heeft verwerkt door zijn eerdere uitlatingen aan gedaagde. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen omdat eiser niet heeft aangetoond dat de vereiste aanmaning is verstuurd. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van de beslagkosten toe, omdat het beslag niet onrechtmatig was. Het vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat gedaagde anders in een onomkeerbare situatie zou komen te verkeren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/379558 / HZ ZA 20-429
Vonnis van 28 juli 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. W. van der Kolk te Kampen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. van der Kooij te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 februari 2021
  • de producties 9 t/m 11 aan de zijde van [gedaagde]
  • de producties 12 t/m 12b aan de zijde van [eiser]
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 15 maart 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is van 2001 tot en met 2003 werkzaam geweest bij [naam onderneming] . [eiser] is (mede)oprichter van deze onderneming. Partijen hebben in die periode samen gewerkt.
2.2.
Op 23 januari 2004 heeft [gedaagde] een woning staande en gelegen aan de [adres] (hierna: de woning) gekocht voor een koopprijs van € 475.000,00. De woning is op 31 maart 2004 geleverd. Ter zekerheid van de geldlening ten behoeve van de financiering van de woning heeft [gedaagde] een hypotheek op de woning verleend aan de bank tot met rente en kosten een bedrag van € 810.000,00 en zonder rente en kosten van € 600.000,00.
2.3.
Vanaf 2004 t/m 2005 dan wel 2006, partijen twisten hierover, zijn er door een vennootschap van [eiser] , [vennootschap van eiser] (hierna: [vennootschap van eiser] ) betalingen gedaan aan [gedaagde] ten behoeve van de financiering van een uitbouw aan de woning.
2.4.
Op 13 mei 2008 heeft [gedaagde] de in 2.2 genoemde hypothecaire zekerheid overgesloten tot met rente en kosten een bedrag van € 924.000,00 en zonder rente en kosten € 660.000,00.
2.5.
In 2011 heeft [gedaagde] € 45.000,00 uitgeleend aan een derde, [naam 1] (hierna: [naam 1] ). [eiser] heeft op 6 juli 2011 een bedrag van € 45.000,00 en op 26 juli 2011 een bedrag van € 500,00 overgemaakt aan [gedaagde] .
2.6.
Op 21 oktober 2012 heeft [eiser] een e-mail (productie 7 bij de dagvaarding) verzonden naar [naam 1] waarin hij onder andere het volgende schrijft:

Het lijkt mij goed om even onze afspraken en mijn voorwaarden vast te leggen.
Ik heb [gedaagde][rechtbank: [gedaagde] ]
45.000 geleend omdat zij in ernstige financiële problemen kwam daar zij een lening was aangegaan om 45.000 aan jou te lenen. Op deze wijze kon zij haar lening aflossen en behoefde zij geen rente meer te betalen. [gedaagde] heeft mij de terugbetaling gegarandeerd gebaseerd op jou directe terugbetaling. Nu deze achterblijft(…)
en [gedaagde] jou, tegen mijn wil, geïnformeerd heeft dat ik het geld heb voorgeschoten heb ik met [gedaagde] afgesproken dat ik voor haar de gesprekken over de terugbetaling van haar overneem en jij via haar zo snel mogelijk terug betaalt.
We spraken het volgende af:
(…)
Alle gelden die overblijven worden direct via [gedaagde] naar mijn B.V. overgemaakt om je schuld aan af te lossen. Ik ben dus preferente schuldeiser.(…).
2.7.
Over voornoemde betaling schrijft [eiser] tegen [gedaagde] in een e-mail van 8 maart 2013 (productie 4 bij de conclusie van antwoord):

Lieve [gedaagde] ,
Ik heb je toegezegd dat ik je niet zal belasten met dit probleem je hebt er al meer dan genoeg en ik heb je toegezegd dat ik vind dat [naam 1][Rb: [naam 1] ]
niet zijn problemen nog op jouw schouders er bij mag leggen.
(…)
Hij heeft jou misbruikt door geld van jou te lenen. WAT JE NOOIT MEER MAG DOEN. en komt zijn verplichtingen naar jou niet na.
Daarom heb ik die verplichtingen overgenomen om ze van jou schouders af te halen en je er geen zorgen meer mee te geven.
Trek je van dit gebeuren daarom ook niets aan. Ik had juist [naam 1] gemaild dat hij jou met zijn achterstalligheid en onjuiste gedrag niet mocht belasten en hij doet dat toch. Dat vind ik echt heel vervelend en onjuist van hem.(…)
Trek het je niet aan en laat het mij met [naam 1] oplossen.
2.8.
In een e-mail van 24 november 2014 (productie 5 bij de conclusie van antwoord) vermeldt [eiser] aan [gedaagde] het volgende:
(…)
Toen jij in de problemen kwam en mij vroeg je te helpen heb ik dat altijd met overtuiging en plezier gedaan.
Ik hoop dat ik je, ook in je onzekerheid die je had, geholpen heb maar ook bij het vinden van oplossingen naast de financiering die ik gedaan heb om je noodzakelijke verhuizing naar [plaats] mogelijk te maken en de inrichting van het huis.
(…)
Ook denk ik dat ik zeer begripvol geprobeerd heb je problemen met [naam 1] op te lossen wat ook niet gemakkelijk voor je was.
Toen hij jou op een zeer onheuse manier gebaseerd op later gebleken onjuiste verwachtingen in een financieel zeer ongelukkige constructie had gepositioneerd met vel risico’s voor jou heb ik je op jou verzoek direct geholpen en gezorgd dat de (financiële) druk er bij jou af kon gaan.
Dat had ik gedaan onder de toezegging dat jij dat nooit tegen [naam 1] zou zeggen. Een belofte die je gebroken hebt met alle problemen nu voor mij.
Toen ik dat met je besprak en ik merkte dat dat heel vervelend voor je was heb ik direct gezegd dat het nu een direct probleem tussen mij en [naam 1] zou worden ( het geen het niet was) en ik jou er nooit meer mee lastig zou vallen. Op deze wijze kon ik de zorgen van jou schouders afhalen waar toch al veel te veel op lag en waarbij je vader je niet kon helpen.
(…)
Bij de financieel lening die ik voor het huis gegeven heb van 165.000 heb ik niets gevraagd qua rente, aflossing, zekerheden, of persoonlijke verplichtingen. Ik heb de diverse bedragen altijd direct betaald zonder enige discussie, terwijl ik dat totaal niet verplicht was. We hebben wel besproken dat als er bij verkoop naast de hypotheek een bedrag zou overblijven dat zou dienen om de geven lening af te lossen.
Wel heb je daarna tot mijn verbazing zonder overleg je hypotheek verhoogd maar daar heb ik toen niets van gezegd.
Ik had daar een overeenkomst van opgesteld die ik aan jou gegeven heb ter ondertekening. Die wilde je toen eerst lezen en ik heb gewoon een tijd gewacht tot ik hem terug zou krijgen.(…)
Toen ik je daar een getekend copy van vroeg zei je dat je de safe niet in kon omdat de sleutel kwijt was(…) ”
2.9.
In juli 2015 heeft [gedaagde] de woning verkocht voor een verkoopprijs van € 770.000,00. De woning is geleverd op 2 oktober 2015.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de rechtbank:
[gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van het bedrag van € 167.250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 2 oktober 2015 dan wel vanaf 11 oktober 2020 dan wel 12 oktober 2020 dan wel vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
primair: [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van het bedrag van € 45.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 11 oktober 2020 dan wel 12 oktober 2020 dan wel vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair: het tijdstip van opeisbaarheid en terugbetaling van het ter leen verstrekte bedrag van € 45.500,00 zal vaststellen en [gedaagde] tot betaling daarvan zal veroordelen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
[gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke kosten ex artikel 6:96 BW conform artikel 2 lid 1 Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (BIK), zijnde een bedrag van € 2.835,00;
[gedaagde] veroordeelt tot betaling van de kosten van het beslag;
[gedaagde] veroordeelt tot betaling van de kosten van de procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede voor nakosten met een bedrag van € 157,00 dan wel, indien betekening van dit vonnis plaatsvindt, € 239,00.
3.2.
[eiser] legt het volgende ten grondslag aan zijn vorderingen. In de periode van 2004 tot en met 2006 heeft hij [gedaagde] bedragen geleend tot een totaal van € 167.250,00 ten behoeve van de verbouwing van haar woning. Tussen partijen was afgesproken dat [gedaagde] de lening op het moment dat de woning zou worden verkocht, zou voldoen uit de overwaarde van de woning. Deze overeenkomst is door [eiser] op schrift gesteld en aan [gedaagde] overhandigd, maar zij heeft deze nooit getekend geretourneerd omdat de overeenkomst in een kluis zou zitten waar zij niet bij zou kunnen. De woning is in 2015 verkocht en de lening kon uit de overwaarde worden voldaan. [gedaagde] is daarom gehouden om de lening terug te betalen. Daarnaast heeft [eiser] in 2011 op verzoek van [gedaagde] een bedrag aan haar geleend van € 45.500,00. [gedaagde] had namelijk een krediet afgesloten en dat bedrag uitgeleend aan haar partner [naam 1] . Omdat [naam 1] de lening niet terug betaalde kwam [gedaagde] in de problemen met de afbetaling van het krediet. [eiser] heeft daarom de hoofdsom aan [gedaagde] uitgeleend. Tussen partijen was afgesproken dat het bedrag zo spoedig mogelijk terug zou worden betaald. [gedaagde] zou in ieder geval de van [naam 1] nog te ontvangen bedragen direct ter aflossing aan [eiser] voldoen, aldus [eiser] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kern van het geschil tussen partijen is of er sprake is van een terugbetalingsverplichting van [gedaagde] aan [eiser] voor twee bedragen van € 167.250,00 en € 45.500,00.
De gestelde lening van € 167.250,00
4.2.
[gedaagde] voert als verweer aan dat er geen sprake was van een lening maar van een schenking dan wel dat er geen terugbetalingsverplichting was en dat als er al sprake was van een geldlening deze was afgesloten met [vennootschap van eiser] en niet met [eiser] . [gedaagde] betwist daarnaast de hoogte van het onderhavige bedrag en stelt dat de vordering is verjaard, althans dat [eiser] het recht heeft verwerkt om nog terugbetaling te vorderen.
Geldleningsovereenkomst of schenking?
4.3.
[eiser] beroept zich op het rechtsgevolg (terugbetalingsverplichting) van de geldleningsovereenkomst en dient daarom op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de door hem gestelde geldleningsovereenkomst en de inhoud daarvan te bewijzen.
4.4.
[gedaagde] betwist niet dat zij in 2004 diverse bedragen heeft ontvangen van [eiser] ten behoeve van de verbouwing aan haar woning. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat vier stortingen zijn gedaan onder de vermelding van ‘lening’ althans is het woord ‘lening’ vermeld in het opmerkingenveld (bijvoorbeeld ‘
Voorschot Lening Nieuwe Fase’ en ‘
Lening Bra’), hetgeen kan worden aangemerkt als een vermelding van de titel op grond waarvan de betalingen zijn verricht. Weliswaar bevatten de overige bankafschriften geen vermelding van de titel maar deze betalingen geven ook geen indicatie van een andere titel. [gedaagde] heeft met betrekking tot de titel en de terugbetalingsverplichting geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de verschillende bedragen, maar voert verweer tegen de betalingen als één geheel. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat alle betalingen ten behoeve van de verbouwing onder dezelfde titel, te weten als lening, zijn verricht. Dit wordt ondersteund door de boekhouder van [eiser] , [boekhouder] (hierna: [boekhouder] ), die schriftelijk heeft verklaard dat er sprake was van een lening in de vorm van een aantal bedragen (zie productie 12 aan de zijde van [eiser] ). Hiertegenover staat het blote standpunt van [gedaagde] dat de vermeldingen bij de bankafschriften uitsluitend dienden om de bedragen administratief te kunnen verwerken in de boekhouding van [vennootschap van eiser] en het nooit de bedoeling was van partijen dat er een lening werd afgesloten of dat deze ooit werd opgeëist. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om haar standpunt nader te onderbouwen, bijvoorbeeld met de overeenkomst die – zo heeft zij erkend – in de kluis lag. Zelfs toen [eiser] in zijn email van 23 november 2014 duidelijk refereerde aan de lening van € 165.000,00 aan [gedaagde] , heeft zij dit op geen enkele wijze weersproken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [gedaagde] de gestelde overeenkomst van geldlening onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Aan verdere bewijslevering komt de rechtbank derhalve niet toe.
De hoogte van de lening
4.5.
[gedaagde] stelt dat ze niet meer weet hoeveel ze van [eiser] heeft ontvangen voor de verbouwing en betwist daarom de hoogte van het totaalbedrag. [eiser] heeft de betalingen tot een bedrag van € 57.250,00 onderbouwd met bankafschriften waarvan de juistheid door [gedaagde] niet is betwist. Voor de bedragen van € 50.000,00 en € 60.000,00 heeft [eiser] jaarstukken van [vennootschap van eiser] in het geding gebracht waaruit de lening blijkt, ondersteund door voornoemde verklaring van [boekhouder] waarin [boekhouder] schrijft dat in 2004 van een rekening van de B.V. van [eiser] als lening zijn afgeboekt op afschrift 8 € 50.000,00 en op afschrift 11 € 60.000,00. De hoogte van de lening blijkt eveneens uit de brief van 23 november 2014 waar [gedaagde] niet op heeft gereageerd. Weliswaar wordt daar een bedrag genoemd van € 165.000,00, maar dat bedrag is nagenoeg gelijk aan het gevorderde bedrag. Er is in ieder geval geen sprake van een verschil van € 110.000,00. Evenals bij de betwisting van de lening op zichzelf had het op de weg van [gedaagde] gelegen om haar betwisting nader te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank had [gedaagde] daar, anders dan haar eigen stelling, wel de mogelijkheid toe, bijvoorbeeld met de overeenkomst die in de kluis lag of door een gemotiveerde verklaring over de hoogte van de kosten van de verbouwing. Een verschil van € 110.000,00 is immers significant en de rechtbank acht het onwaarschijnlijk dat [gedaagde] , ook al is het 15 jaar geleden, niet meer weet of haar verbouwing € 167.250,00 dan wel € 57.250,00 heeft gekost. Voor zover [gedaagde] niet meer in het bezit is van de overeenkomst komt dit naar het oordeel van de rechtbank voor haar eigen risico aangezien zij geen verklaring heeft gegeven voor de reden waarom ze de overeenkomst niet uit de kluis heeft gehaald noch wat er met de overeenkomst is gebeurd bij haar verhuizing. Een enkele betwisting van de hoogte van de vordering omdat [gedaagde] niet meer weet hoeveel zij exact heeft geleend volstaat daarom naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet als gemotiveerde betwisting.
Terugbetalingsverplichting
4.6.
Partijen twisten vervolgens over de vraag of en zo ja, wanneer de lening terugbetaald diende te worden. [eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] de lening moest terugbetalen uit een mogelijk bij verkoop van haar woning te realiseren overwaarde. Op [eiser] rust ten aanzien van deze stelling de stelplicht- en bewijslast. Naar het oordeel van de rechtbank is [eiser] hier niet in geslaagd. [eiser] heeft zich ter onderbouwing van zijn stelling beroepen op de brief van 23 november 2014, waarin hij onder meer heeft geschreven dat de lening terugbetaald zou worden uit de overwaarde van de woning. Het enkele feit dat [gedaagde] hier niet op heeft gereageerd is niet zonder meer voldoende voor de gevolgtrekking dat partijen dit hadden afgesproken. [gedaagde] heeft in dit kader aangevoerd dat [eiser] nooit over terugbetaling had gerept en voor het eerst in voormelde brief met deze terugbetalingsafspraak op de proppen kwam. De stelling van [eiser] wordt weliswaar ondersteund door de verklaring van [boekhouder] , echter zijn verklaring is geen eigen waarneming van hetgeen [eiser] en [gedaagde] hebben afgesproken, maar uitsluitend een verklaring van horen-zeggen via [eiser] . Deze verklaring levert derhalve geen bijdrage aan het bewijs van bedoelde stelling. De getuigenverklaring van de ex-partner van [gedaagde] , [ex-partner gedaagde] , biedt hiervoor evenmin ondersteuning. [gedaagde] heeft in dit kader voldoende onderbouwd aangevoerd dat haar relatie met [ex-partner gedaagde] verstoord is en niet uitgesloten kan worden dat dit de getuigenverklaring van [ex-partner gedaagde] heeft gekleurd. Aan deze getuigenverklaring gaat de rechtbank dan ook voorbij. Gelet op het voorgaande heeft [eiser] de gestelde specifieke terugbetalingsafspraak onvoldoende onderbouwd.
4.7.
De rechtbank verwerpt voorts wél het verweer van [gedaagde] dat er in het geheel geen terugbetalingsverplichting was, dan wel dat [eiser] zijn recht op terugbetaling heeft verwerkt. In de eerste plaatst stelt [gedaagde] dat er alleen administratief sprake was van een lening, maar partijen nooit de bedoeling hebben gehad dat [gedaagde] de bedragen daadwerkelijk terug zou betalen. Deze stelling is door [eiser] weersproken en door [gedaagde] onvoldoende nader onderbouwd. [gedaagde] stelt voorts dat uit de passage in de brief van 23 november 2014 ‘
Bij de financieel lening die ik voor het huis gegeven heb van 165.000 heb ik niets gevraagd qua rente, aflossing, zekerheden, of persoonlijke verplichtingen’zou volgen dat er tussen partijen geen terugbetalingsverplichting was afgesproken. Uit deze passage volgt evenwel niet meer en niet minder dat op [gedaagde] geen verplichtingen tot tussentijdse aflossingen, rente of persoonlijke zekerheden rustte. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de lening niet hoefde te worden terugbetaald. Dat [eiser] eerst na vele jaren de terugbetaling heeft ingeroepen, doet aan het voorgaande niet af.
4.8.
Concluderend is naar het oordeel van de rechtbank [eiser] geslaagd in zijn stelplicht- en bewijslast omtrent zijn stelling dat er sprake was van een geldleningsovereenkomst met terugbetalingsverplichting van [gedaagde] , maar niet in zijn stelling dat partijen hebben afgesproken dat de lening zou worden terugbetaald uit de overwaarde van de woning. Het betoog van [gedaagde] dat er geen overwaarde uit de verkoop van de woning is gekomen, behoeft derhalve verder geen bespreking.
Partij bij de overeenkomst
4.9.
[gedaagde] voert verder aan dat niet [eiser] maar [vennootschap van eiser] de betalingen heeft verricht en [eiser] daarom geen partij is bij de overeenkomst. Dit betoog gaat niet op. Uit de stellingen van beide partijen blijkt voldoende dat [eiser] de betalingen vanuit zijn persoonlijke, vriendschappelijke, relatie met [gedaagde] aan haar heeft verricht. Ook [gedaagde] erkent dat partijen destijds goed bevriend waren en de betalingen alleen om administratieve redenen via [vennootschap van eiser] liepen. Het enkele feit dat de betalingen vanuit [vennootschap van eiser] zijn verricht maakt nog niet dat [vennootschap van eiser] partij bij de overeenkomst is. Op grond van artikel 6:30 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan ook een ander dan de schuldenaar de verbintenis nakomen.
Verjaring
4.10.
Een beroep op verjaring is een bevrijdend verweer. De partij die zich beroept op verjaring, in dit geval [gedaagde] , dient overeenkomst artikel 150 Rv de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat er sprake is van verjaring.
4.11.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de lening in 2004 direct opeisbaar was en dat op grond van artikel 3:307 lid 1 BW onmiddellijk de verjaringstermijn van vijf jaar is aangevangen. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Ingevolge artikel 3:307 lid 2 BW loopt de verjaringstermijn van de dag volgende op die waartegen de schudeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Tussen partijen is niet in debat dat deze termijn nog niet is verlopen. Naar het oordeel van de rechtbank verzet de aard van de geldleningsovereenkomst zich, anders dan [gedaagde] bepleit, niet tegen toepassing van artikel 3:307 lid 2 BW. Het betreft immers een niet-zakelijke geldleningsovereenkomst, tussen twee destijds goed bevriende partijen, waarbij de uitlener significant vermogender is dan de ontvanger en waarbij door geen van de partijen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit blijkt dat de lening naar zijn aard direct opeisbaar was. Dit is een evident andere situatie dan de door [gedaagde] aangehaalde jurisprudentie van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2910, waarbij het gaat om een beroep op terugbetaling van een zakelijke lening tussen twee partijen die op zakelijk gebied met elkaar hebben samengewerkt. Het beroep op verjaring gaat dan ook niet op.
Terugbetalingstermijn lening
4.12.
Het verzoek van [gedaagde] om uitstel van terugbetaling wordt als onvoldoende onderbouwd gesteld afgewezen.
Rente
4.13.
[gedaagde] stelt dat uit de brief van 23 november 2014 blijkt dat [eiser] geen rente vroeg voor de lening en dat zij daarom niet gehouden is om op grond van artikel 6:119 BW wettelijke rente te betalen. Aangezien artikel 6:119 BW van regelend recht is en [eiser] geen verweer heeft gevoerd tegen voornoemd standpunt wordt de vordering tot betaling van de wettelijke rente afgewezen.
De gestelde lening van € 45.500,00
4.14.
Tussen partijen is niet in debat dat [gedaagde] in 2011 € 45.000,00 aan [naam 1] heeft geleend, [naam 1] deze lening niet terug betaalde, [gedaagde] daardoor in de financiële problemen kwam en [eiser] in ieder geval € 45.000,00 aan [gedaagde] heeft betaald om [gedaagde] uit de financiële problemen te helpen. [gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen de tweede betaling van € 500,00. Omdat deze betaling daarnaast is onderbouwd met een bankrekeningafschrift (productie 6 bij de dagvaarding) waarvan de juistheid niet is betwist, gaat de rechtbank uit van een totaalbedrag van € 45.500,00.
Rechtsverwerking
4.15.
[gedaagde] heeft zich met betrekking tot de terugbetaling van dit bedrag – onder meer – beroepen op rechtsverwerking. Dit beroep slaagt. De uitlatingen van [eiser] in zijn e-mails van 8 maart 2013 en 23 november 2014 onderbouwen de stelling van [gedaagde] dat [eiser] de lening van [naam 1] heeft overgenomen zonder daaraan aanvullende voorwaarden te verbinden. Zo zegt [eiser] het volgende; “
Ik heb je toegezegd dat ik je niet zal belasten met dit probleem”,
Daarom heb ik die verplichtingen overgenomen om ze van jou schouders af te halen en je er geen zorgen meer mee te geven”,“Trek het je niet aan en laat het mij met [naam 1] oplossen”en
“Toen ik dat met je besprak en ik merkte dat dat heel vervelend voor je was heb ik direct gezegd dat het nu een direct probleem tussen mij en [naam 1] zou worden (het geen het niet was ) en ik jou er nooit meer mee lastig zou vallen”. Hoewel [eiser] stelt dat deze uitspraken uitsluitend zagen op het aanbod van [eiser] om het contact met [naam 1] over te nemen over de terug te betalen lening, blijkt uit geen van de stukken dat [gedaagde] , als dit contact vruchteloos zou blijken, op enig moment gehouden zou zijn om [eiser] het bedrag terug te betalen. Integendeel, [eiser] vermeldt dat hij [gedaagde] er nooit meer mee lastig zou vallen. [gedaagde] mocht er gezien het voorgaande gerechtvaardigd op vertrouwen dat [gedaagde] geen terugbetaling meer zou vorderen. Met deze gang van zaken heeft [eiser] zijn recht verwerkt om alsnog bij [gedaagde] aan te kloppen voor bedoeld bedrag. Hierop strandt dan ook dit deel van de vordering van [eiser] . De overige stellingen en weren behoeven geen verdere bespreking.
Buitengerechtelijke kosten
4.16.
De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is, omdat het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Door [eiser] is niet gesteld dat de aanmaning zoals vereist in artikel 6:96 lid 6 BW is verstuurd. De vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten wordt daarom afgewezen.
Proces- en beslagkosten
4.17.
Partijen worden beiden voor een deel in het ongelijk gesteld en moeten daarom ieder hun eigen kosten dragen behoudens de door [eiser] gevorderde beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar, het beslag is immers niet nietig, onnodig of onrechtmatig. De beslagkosten worden begroot op € 1.266,57 voor verschotten (explootkosten € 926,57 + griffierecht € 340,00) en € 1.770,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 1770). Het toe te wijzen bedrag bedraagt derhalve € 3.036,57 (€ 1.266,57 + € 1.770,00).
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.18.
[gedaagde] verzet zich tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad omdat er bij toewijzing van het vonnis een onomkeerbare situatie zou ontstaan. [eiser] heeft conservatoir beslag gelegd op haar woning en kan dit beslag omzetten in een executoriaal beslag. [gedaagde] zal dan op straat komen te staan met haar kinderen. De kans is klein dat [gedaagde] de woning weer zou kunnen betrekken indien in een hogere instantie anders wordt beslist, aldus [gedaagde] . [eiser] voert als verweer aan dat het uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zien. De door [gedaagde] gestelde omstandigheden maken niet dat daarvan moet worden afgeweken, aldus [eiser] .
4.19.
Volgens de hoofdregel van artikel 350 lid 1 Rv schorst hoger beroep het ten uitvoerleggen van het vonnis. In afwijking daarvan kan het vonnis op verzoek op grond van artikel 233 Rv uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, waardoor de tenuitvoerlegging niet geschorst wordt door instellen van hoger beroep. Indien er, zoals in de onderhavige zaak, verweer is gevoerd tegen de vordering tot de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis moeten de belangen van de partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt dient dat een veroordeling hangende een hogere voorziening uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden (Vgl Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, rov. 5.3.6 en 5.4.2.).
4.20.
De belangenafweging valt uit in het voordeel van [gedaagde] . Door [eiser] is niet betwist dat hij het conservatoir beslag op de woning kan omzetten in een executoriaal beslag waardoor de woning van [gedaagde] verkocht moet worden en zij op straat komt te staan met haar kinderen. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat hierdoor een onomkeerbare situatie ontstaat. De kans is nihil dat [gedaagde] , indien zij in een hogere instantie in het gelijk wordt gesteld, haar woning weer kan betrekken. De rechtbank zal het vonnis daarom niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van het bedrag van € 167.250,00,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 3.036,57,
5.3.
compenseert de overige proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr A.J.J.M. Weijnen en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2021.
LS/AW