ECLI:NL:GHARL:2019:2910

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
200.218.768
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering uit hoofde van geldleningsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, waarin de vorderingen van de appellanten zijn afgewezen op grond van verjaring. De appellanten, [Appellant 1] en [Appellant 2], hebben een vordering ingesteld tegen de geïntimeerden, [Geïntimeerde 1] en [Geïntimeerde 2], op basis van een geldleningsovereenkomst. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van de appellanten zijn verjaard, omdat de appellanten niet tijdig hebben opgekomen voor hun vorderingen. De appellanten hebben in hoger beroep verzocht om vernietiging van het vonnis en toewijzing van hun vorderingen, maar het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering tot betaling van € 30.000,00, die voortvloeit uit een schuldverklaring van 16 februari 2006, al op 17 februari 2011 was verjaard. De rentevorderingen zijn eveneens verjaard in februari 2016. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten niet hebben aangetoond dat de verjaringstermijn op een andere manier is gestuit. De kosten van het hoger beroep zijn toegewezen aan de geïntimeerden, die als in het gelijk gestelde partij zijn aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.218.768/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo C/08/191459 / HA ZA 16-416)
arrest van 2 april 2019
in de zaak van

1.[Appellant 1]

2.
[Appellant 2]
beiden wonende te [Woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: voorheen mr. G.J. Hollema thans mr. Z. Alkan,
tegen

1.[Geïntimeerde 1]

2.
[Geïntimeerde 2]
beiden wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. F. Kolkman.
Appellant sub 1 zal hierna [Appellant 1] , appellante sub 2 [Appellant 2] en appellanten gezamenlijk zullen [Appellanten] worden genoemd.
Geïntimeerde sub 1 zal hierna [Geïntimeerde 1] , geïntimeerde sub 2 [Geïntimeerde 2] en geïntimeerden gezamenlijk zullen [Geïntimeerden] worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 16 november 2016 en 29 maart 2017 die de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 28 juni 2017;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- een akte van [Appellanten] met producties;
- een antwoordakte van [Geïntimeerden] met productie.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
3.1.1.
Eind 2001 heeft [Geïntimeerde 2] het pand aan de [Adres] te [Stad] gekocht (hierna het pand).
3.1.2.
[Appellanten] cn [Geïntimeerden] waren aandeelhouders van Vinus Vita B.V. h.o.d.n. [X] .
3.1.3.
In het kader van een beoogde herontwikkeling van het pand is een architect benaderd voor het maken van een ontwerp en is een bouwvergunning aangevraagd bij de gemeente Tubbergen.
3.1.4.
Het pand met ontwerp is verkocht aan Aannemersbedrijf Hoek & Zonen. De levering van het pand heeft plaatsgevonden op 27 december 2004.
3.1.5.
Namens [Appellanten] is op 25 mei 2016 een brief verstuurd aan [Geïntimeerden] , waarin het volgende is vermeld:
“Uit hoofde van een schuldverklaring d.d. 16 februari 2006 bent u mijn cliënten een bedrag van € 30.000,-- verschuldigd.
Overeengekomen is dat u mijn cliënten met ingang van 1 januari 2005 over het verschuldigde bedrag een rente van 4,5% per jaar zou voldoen.
Jaarlijks hebben mijn cliënten u in het bezit gesteld van een renteberekening.
Vele malen hebben mijn cliënten bij u op betaling aangedrongen, doch zulks tevergeefs.
Louter en alleen vanwege de zakelijke relatie in het [X] hebben cliënten er al die tijd van afgezien om terzake over te gaan tot het nemen van incassomaatregelen.
Nu die zakelijke relatie sinds kort is beëindigd, zijn cliënten niet langer bereid om met uw nonbetaling genoegen te nemen.
Inclusief rente bedraagt de vordering van cliënten per heden een bedrag van €49.553,55.
Hierbij verzoek ik u dan ook, zonodig sommeer ik u daartoe, om binnen 15 dagen na dagtekening dezes voor betaling van voormeld bedrag van €49.553,55 zorg te dragen, (…),bij gebreke waarvan ik u - voor zover nodig - reeds nu voor alsdan in gebreke stel en ik terzake zonder nadere aankondiging tot het nemen van rechtsmaatregelen tegen u zal overgaan.
Voor de goede wijs ik u er hierdoor op dat alsdan ook aanspraak zal worden gemaakt op vergoeding van de rente vanqf heden en de buitengerechtelijke kosten, (...).”
3.1.6.
[Appellanten] hebben de rechtbank Overijssel om verlof gevraagd voor het leggen van conservatoire loonbeslagen. Bij beschikking van 1 juli 2016 is het gevraagde verlof door de rechtbank geweigerd.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.1.
[Appellanten] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd:
- hoofdelijke veroordeling van [Geïntimeerden] tot betaling van een bedrag van
€ 30.000,00, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 4,5 % per jaar, althans de wettelijke rente, vanaf 1 januari 2005;
- hoofdelijke veroordeling van [Geïntimeerden] tot betaling van een bedrag van € 1.537,35 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2016;
- veroordeling van [Geïntimeerden] in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.1.2.
[Appellanten] heeft aan zijn vordering - samengevat – ten grondslag gelegd dat partijen gezamenlijk het pand zouden (laten) herontwikkelen, dat [Appellanten] de helft van de kosten zou voldoen en zou meedelen in de winst van het pand na herontwikkeling, dat het pand na verkoop winst heeft opgeleverd, dat [Appellanten] op een bedrag van € 30.000,00 zijn deel in de winst heeft ontvangen, dat partijen vervolgens ten aanzien van het bedrag van
€ 30.000,00 een schuldverklaring hebben getekend die aangemerkt moet worden als een geldleningsovereenkomst en dat [Geïntimeerden] zijn betalingsverplichtingen, voortvloeiend uit de geldleningsovereenkomst, niet nakomt.
4.1.3.
[Geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, onder meer inhoudende dat de vorderingen van [Appellanten] , gebaseerd op de schuldverklaring, zijn verjaard.
4.2.
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 maart 2017 de vorderingen van [Appellanten] afgewezen op de grond dat de vordering tot betaling van € 30.000,00 en de rentevorderingen, voor zover deze al zouden hebben bestaan, verjaard zijn. De rechtbank heeft vervolgens [Appellanten] veroordeeld in de proceskosten en de nakosten.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
[Appellanten] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van 29 maart 2017, alsnog toewijzing van al zijn vorderingen, veroordeling van [Geïntimeerden] tot terugbetaling van al hetgeen [Appellanten] op grond van het bestreden vonnis aan [Geïntimeerden] heeft voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente, en veroordeling van [Geïntimeerden] in de proceskosten van beide instanties en de nakosten, eveneens te vermeerderen met wettelijke rente.
5.2.
Het hof zal de eerste twee grieven van [Appellanten] gezamenlijk behandelen, nu beide betrekking hebben op het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van [Appellanten] met betrekking tot de door hen gestelde geldlening zijn verjaard.
5.3.1.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag welk lid van artikel 3:307 BW van toepassing is ten aanzien van de vorderingen van [Appellanten] : lid 1 op grond waarvan een rechtsvordering tot nakoming van een overeenkomst tot een geven of doen verjaart na verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (standpunt [Geïntimeerden] ) of lid 2 op grond waarvan de verjaringstermijn van een overeenkomst tot nakoming na onbepaalde tijd aanvangt op het moment dat een partij heeft medegedeeld tot opeising over te gaan (standpunt [Appellanten] ). Het hof overweegt ten aanzien hiervan het volgende.
5.3.2.
[Appellanten] legt aan zijn vordering een volgens hem door beide partijen getekende schuldverklaring van 16 februari 2006 ten grondslag met, voor zover van belang, de volgende inhoud:
"Hierbij verklaren [Geïntimeerde 1] geboren [Geboortedatum] te [Stad] en [Geïntimeerde 2] geboren [Geboortedatum] te [Stad] aan [Appellant 1] geboren op [Geboortedatum] te [Stad] [en Appellant 2] geboren [Geboortedatum] te [Stad] schuldig te zijn een bedrag ad
€ 30.000, = zegge dertigduizend euro inzake de winst op het pand [Adres] te [Stad] ."
In deze schuldverklaring is geen termijn opgenomen waarbinnen nakoming (betaling van de geldlening) kan worden gevorderd. Dit is evenmin het geval ten aanzien van de gevorderde rente. In zoverre kan deze verklaring naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als een overeenkomst tot nakoming na onbepaalde tijd. Dit gegeven heeft echter niet zonder meer tot gevolg dat de verjaringstermijn van een dergelijke overeenkomst aanvangt op het moment dat (in dit geval) [Appellanten] kenbaar maakt dat hij tot opeising van de overeenkomst overgaat, zoals bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW. In beginsel is een dergelijke overeenkomst op grond van artikel 6:38 BW direct opeisbaar en begint de verjaringstermijn meteen te lopen. De uitzondering van artikel 3:307 lid 2 BW doet zich voor in het geval de aard van de overeenkomst meebrengt dat opeising niet binnen een afzienbare termijn zal plaatsvinden, omdat dit onredelijk zou zijn. Dan vangt de verjaring aan op het moment dat [Appellanten] tot opeising overgaat.
5.3.3.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van de in artikel 3:307 lid 2 BW genoemde uitzondering voert [Appellanten] aan dat hij weliswaar regelmatig bij [Geïntimeerden] heeft aangedrongen op dan wel heeft gevraagd om betaling, maar dat hij vanwege hun zakelijke relatie via het [X] en - in hoger beroep daaraan toegevoegd - hun vriendschappelijke relatie al die tijd ervan heeft afgezien om over te gaan tot het nemen van incassomaatregelen. Zoals de rechtbank al heeft overwogen, betekent de enkele omstandigheid dat [Appellanten] ervoor heeft gekozen om vanwege de onderlinge relatie van partijen niet eerder nakoming te eisen van de door hem gestelde vorderingen echter niet dat deze (vermeende) vorderingen niet eerder opeisbaar waren. [Appellanten] stelt niet dat partijen hebben beoogd de vorderingen op een onbepaald moment in de toekomst opeisbaar te doen zijn, bijvoorbeeld op het moment dat [Geïntimeerde 1] in staat zou zijn het geleende bedrag terug te betalen. [Appellanten] voert evenmin voldoende feiten en omstandigheden aan waaruit zou volgen dat de aard van de overeenkomst meebrengt dat opeising niet binnen afzienbare tijd zou plaatsvinden. Het enkele bestaan van een zakelijke en/of vriendschappelijke relatie - laatstgenoemde overigens gemotiveerd betwist door [Geïntimeerden] – is daarvoor onvoldoende.
5.3.4.
Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat artikel 3:307 lid 2 BW niet van toepassing is op de door [Appellanten] vorderingen uit hoofde van de door hem gestelde (en door [Geïntimeerden] betwiste) geldleningsovereenkomst. Hieruit volgt dat de vraag of de vorderingen van [Appellanten] uit hoofde van de vermeende geldleningsovereenkomst zijn verjaard, dient te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in artikel 3:307 lid 1 BW. Vast staat dat [Appellanten] eerst door middel van de brief van zijn gemachtigde van 25 mei 2016 het bedrag van € 30.000,00, vermeerderd met de rente, heeft opgeëist. Met deze brief heeft [Appellanten] de verjaring van de vermeende vorderingen niet tijdig gestuit. Ervan uitgaande dat de vermeende vordering ter zake van het bedrag van
€ 30.000,00 direct opeisbaar was op 16 februari 2006, zijnde de datum van de schuldverklaring, is deze vordering immers al op 17 februari 2011 verjaard. De rentevorderingen zijn verjaard in februari 2016, aangezien deze gebaseerd zijn op voornoemde hoofdsom van € 30.000,00 en uiterlijk zijn ontstaan per februari 2011.
De eerste twee grieven falen dus. Hieruit volgt dat de derde grief van [Appellanten] , gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, ook faalt.

6.De slotsom

6.1
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Dit betekent dat de vordering van [Appellant 1] tot terugbetaling van hetgeen hij op grond van dat vonnis heeft voldaan evenmin toewijsbaar is.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [Appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [Geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op € 716,00 aan griffierecht en € 2.086,50 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1,5 punt [memorie van antwoord 1, antwoordakte 0,5] maal tarief III).
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de door [Geïntimeerde 1] gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 29 maart 2017;
veroordeelt [Appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Geïntimeerden] vastgesteld op € 716,00 voor verschotten en op € 2.086,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [Appellanten] in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [Appellanten] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en Ph.A.J. Raaijmaakers, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019.