ECLI:NL:RBGEL:2021:3902

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
C/05/389575 / KG ZA 21-206
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing conservatoir beslag in het kader van de afwikkeling van een vennootschap onder firma en verdeling van gemeenschappelijke goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 23 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee partijen die een relatie hebben gehad en samen een vennootschap onder firma (VOF) hebben gedreven. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.H. van de Beeten, vorderde de opheffing van conservatoire derdenbeslagen die door de gedaagde partij, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.G. van den Boom, waren gelegd onder verschillende banken. De beslagen waren gelegd ter zekerheid van een vordering van de gedaagde partij op de eiseres in het kader van de vereffening van de VOF.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de partijen sinds 1993 een relatie hebben gehad en dat zij samen een coffeeshop hebben geëxploiteerd. Na de beëindiging van hun relatie in 2016 zijn er geschillen ontstaan over de afwikkeling van de VOF en de verdeling van gemeenschappelijke goederen. De eiseres heeft conservatoir beslag gelegd op de garageboxen die beide partijen bezaten, terwijl de gedaagde partij beslag heeft gelegd op de bankrekeningen van de eiseres.

De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat de vordering van de eiseres tot opheffing van de beslagen niet summierlijk ondeugdelijk is, gezien de lopende procedure in hoger beroep over de afwikkeling van de VOF. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiseres niet voldoende heeft aangetoond dat de bedrijfsvoering van haar coffeeshop ernstig wordt bemoeilijkt door de beslagen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de eiseres afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/389575 / KG ZA 21-206
Vonnis in kort geding van 23 juli 2021
in de zaak van
[eisende partij],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. R.H. van de Beeten te Zevenaar,
tegen
[gedaagde partij],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.J.G. van den Boom te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de akte overlegging producties 1 tot en met 6 van [eisende partij]
  • de brief met producties A tot en met D van [gedaagde partij]
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eisende partij]
  • de pleitnota van [gedaagde partij] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] en [gedaagde partij] hebben vanaf 1993 een relatie gehad. Zij zijn niet gehuwd geweest en hebben samengeleefd zonder geregistreerd partnerschap of een op schrift gestelde samenlevingsovereenkomst.
2.2.
De coffeeshop die [gedaagde partij] voor het begin van de relatie als eenmanszaak in [plaats] dreef is per 1 januari 2005 voortgezet in de vorm van een vennootschap onder firma. [eisende partij] en [gedaagde partij] waren de firmanten en waren respectievelijk voor 40% en 60% tot de winst gerechtigd.
2.3.
In 2014 is de vennootschap onder firma ontbonden. [eisende partij] heeft de onderneming in de vorm van een eenmanszaak voortgezet. [gedaagde partij] is sinds februari 2017 niet meer in de onderneming werkzaam. De netto jaaromzet van de onderneming bedroeg in de periode 2013 tot en met 2020 tussen de 1,0 en 1,6 miljoen euro. In deze jaren zijn jaarwinsten gerealiseerd van tussen de € 200.000,- en € 540.000,- met uitschieters naar € 85.000,- in 2020 en € 1.837,- in 2017 (na verrekening van een buitengewone last van € 131.816,-).
2.4.
In juni 2016 is de relatie van partijen geëindigd. Zij waren toen ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van een recht van erfpacht op een woning in [plaats] , van een woning in [plaats] , van garageboxen in [plaats] en van garageboxen in [plaats] .
2.5.
Partijen zijn verwikkeld in een gerechtelijke procedure over de afwikkeling van de vennootschap onder firma en de verdeling van de gemeenschappelijke goederen. Bij vonnis van 11 april 2018 (zaaknummer C/05/322413) heeft deze rechtbank de wijze van verdeling bepaald.
2.6.
[eisende partij] heeft conservatoir deelgenotenbeslag doen leggen op de garageboxen. De waarde van de boxen in [plaats] is getaxeerd op een bedrag van € 338.500,-, die in [plaats] op een bedrag van € 255.000,-.
2.7.
In 2019 is de woning in [plaats] verkocht en geleverd. Zoals partijen hebben afgesproken heeft de notaris na levering, aan partijen ieder de helft van 30% van de koopsom uitgekeerd en de restantkoopprijs ad € 639.355,04 in depot gehouden totdat partijen eenstemmig om uitbetaling zullen verzoeken, dan wel totdat een rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde zal zijn gegaan. Onderdeel van deze afspraken is dat partijen op de onder de notaris rustende koopprijs geen beslag zullen leggen.
2.8.
Partijen zijn van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Bij tussenarrest van 23 maart 2021 (zaaknummer 200.249.014) heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
4.9 (…)
Het hof stelt vast dat de coffeeshop met ingang van 1 januari 2014 door de vrouw als eenmanszaak is voortgezet, zoals ook blijkt uit het handelsregister, maar dat de vereffening nog moet plaatsvinden. Vaststaat dat de commerciële waarde van de coffeeshop, dus inclusief stille reserves, nooit is bepaald of betaald. De eerst veel later opgemaakte jaarrekening over 2014 is onvoldoende bewijs voor het tegendeel.
4.1
Ondanks dat de coffeeshop in 2014 als eenmanszaak van de vrouw is voortgezet, wijst alles erop dat partijen voor het overige op de oude voet zijn doorgegaan, op de wijze zoals dit vanaf 2005 al gebeurde. Dat leidt het hof af uit de stellingen van partijen, maar ook uit de getuigenverklaringen van [getuige1] en [getuige2] , werknemers van de coffeeshop. Onder die omstandigheden, en bij gebrek aan concrete aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen, gaat het hof er vanuit dat partijen tot de peildatum, 26 juni 2016 ook de financiën op dezelfde wijze hebben geregeld en dus ter zake van de opbrengsten van de coffeeshop, de voor de coffeeshop verrichte werkzaamheden en de kosten van de huishouding over een weer niets van elkaar te vorderen te hebben.
4.11
Het hof zal een deskundigenonderzoek gelasten en de deskundige verzoeken om de op geld waardeerbare goodwill van de coffeeshop per 29 juni 2016 te bepalen en toe te lichten welke waarderingsmethode in dit geval passend is.
4.12
Het hof is voornemens Van de Weerd Horecamakelaars, gevestigd te Utrecht, Maliebaan 80A, 3581 CW, als deskundige te benoemen, het voorschot ter zake de kosten van de deskundige te bepalen op € 2.500,- exclusief btw (voornoemd taxatietarief is inclusief reiskosten, kosten voor kadastrale recherche, gemeentelijke leges en overige bijkomende kosten en exclusief btw) en tevens te bepalen dat partijen ieder voor de helft dit bedrag dienen te betalen. Het hof zal in de eindbeslissing definitief beslissen welke partij de kosten van het deskundigenbericht zal dragen dan wel dat de kosten tussen partijen zullen worden verdeeld. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de kosten van de deskundige. Ieder verdere beslissing zal worden aangehouden.
4.13
Het bewijs van uitbetaling van het kapitaal van de man op de dag van de ontbinding ontbreekt. Na afronding van voormeld (taxatie-)deskundigenonderzoek dient voorts aan de hand van de boekhoudkundige bescheiden, al dan niet door een deskundige op basis van algemeen aanvaarde boekhoudkundige regels, een oordeel te worden geveld wat het kapitaal van de man per 2014 was en of dit kapitaal in de periode daarna aan de man is uitgekeerd.
4.14
Het hof ziet geen aanleiding voor toewijzing van de vordering van de vrouw ter zake van een ontbrekend bedrag. Het hof neemt, na eigen onderzoek, de overwegingen van de rechtbank (rov. 5.10) over en maakt deze tot de zijne. Ook in hoger beroep is geen bewijs geleverd van deze stelling. Diverse getuigen hebben verklaringen afgelegd over de wijze waarop contante middelen werden bewaard, verstopt in klokken of begraven in emmers in de grond, maar uit deze verklaringen kan het hof niet afleiden om welk bedragen het gaat en wie van partijen uiteindelijk welk deel van deze contante middelen in zijn of haar bezit heeft gekregen. In hoger beroep is geen nader bewijsaanbod gedaan. Haar grief daartoe faalt.
(…)
4.33
De toedeling van de respectieve garageboxen is niet langer in geschil. Ter zitting heeft de vrouw ingestemd met het voorstel van de man tot toedeling van de garageboxen in [plaats] aan haar en die in [plaats] aan de man. Het hof zal dan ook per 29 juni 2016 de garageboxen te [plaats] aan de vrouw toedelen en per diezelfde datum de garageboxen te [plaats] aan de man.
(…)
4.34 (…)
Het hof acht – nu niet is gebleken van financiering uit andere inkomsten of vermogen – wel aannemelijk dat de garageboxen zijn aangekocht met inkomsten uit de vof. Daarom zal de waarde van de garageboxen moeten worden verdeeld in de verhouding 60% voor de man en 40% voor de vrouw.
2.9.
In overweging 5.10. van het in 2.5. bedoelde vonnis van de rechtbank staat het volgende:
De vrouw stelt dat een bedrag van € 352.000 ontbreekt in de onderneming. De rechtbank begrijpt haar stellingen zo dat zij meent dat de man dit geld, al dan niet als contanten verstopt, onder zich heeft genomen. De rechtbank vindt echter dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om dat te onderbouwen. Zo is al niet voldoende inzichtelijk hoe de door de vrouw ingeschakelde boekhouder, de heer [betrokkene1] , heeft vastgesteld dat dit bedrag zou ontbreken (productie 20 van de vrouw), laat staan hoe hij heeft vastgesteld dat het is verduisterd. Dc vrouw heeft bovendien de stelling betrokken dat als het bedrag in de onderneming mist, de man het wel moet hebben. De rechtbank acht die stelling onvoldoende om de substantiële vordering tegen de man te onderbouwen, temeer nu de vrouw vanaf 2014 alleen de zeggenschap in de onderneming heeft en ook daarvoor over contanten uit de onderneming kon beschikken. Ook werden kennelijk contanten in en rond de woning in [plaats] opgeslagen, waartoe zowel de man en de vrouw toegang hadden en waar ook derden zijn geweest. Dat de man vaak over aanzienlijke hoeveelheden contanten beschikte, zoals de vrouw heeft gesteld, maakt niets aannemelijk omdat de man een deel van de opbrengst van en later loon uit de coffeeshop toekwam, waarvan de rechtbank begrijpt dat dit met name contant werd betaald. Al met al kent deze vordering onvoldoende grond en zal deze worden afgewezen.
2.10.
Op 20 mei 2021 heeft [gedaagde partij] ten laste van [eisende partij] conservatoir derdenbeslag doen leggen onder ING Bank N.V., ABN AMRO Bank N.V., Volksbank N.V. en Coöperatieve Rabobank U.A., tot zekerheid van verhaal van een vordering van € 275.000,- inclusief rente en kosten ter zake van goodwill die [eisende partij] bij vereffening van de vennootschap onder firma aan [gedaagde partij] verschuldigd zal zijn. Het beslag onder ING Bank N.V. heeft doel getroffen voor een bedrag van € 84.425,46.
2.11.
In afwachting van de verzochte openstelling van tussentijds cassatieberoep door het hof heeft [eisende partij] tegen het tussenarrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procedure in hoger beroep staat voor arrest op de rol van 27 juli 2021.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert dat de voorzieningenrechter de gelegde derdenbeslagen zal opheffen en [gedaagde partij] versterkt met een dwangsom zal veroordelen om binnen 24 uur na de betekening van het te wijzen vonnis aan een gerechtsdeurwaarder opdracht te geven om per omgaande de opheffingsbeslissing ter kennis te brengen van de betrokken banken, met veroordeling in de werkelijke proceskosten, alsmede in de betekeningskosten en de executiekosten.
3.2.
[gedaagde partij] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering strekt tot opheffing van de door [gedaagde partij] gelegde conservatoire derdenbeslagen onder banken. Het spoedeisend belang bij die vordering is met de aard daarvan gegeven.
4.2.
De beslagen zijn gelegd tot zekerheid van verhaal van een vordering tot betaling van goodwill die [gedaagde partij] pretendeert te hebben op [eisende partij] in het kader van de vereffening van de vennootschap onder firma die zij hebben gehad. Tussen de partijen is in hoger beroep een bodemprocedure aanhangig over de afwikkeling van de vennootschap onder firma en de vermogensrechtelijk afwikkeling in het kader van de affectieve relatie die tussen hen heeft bestaan. De partijen twisten in die procedure onder andere over de vraag of sprake was van goodwill verbonden aan de coffeeshop die de partijen in de vennootschap onder firma exploiteerden en die door [eisende partij] alleen is voortgezet na de verbreking van de relatie. In het tussenarrest van 23 maart 2021 heeft het hof geoordeeld dat een deskundigenonderzoek zal worden gelast ‘om de op geld waardeerbare goodwill van de coffeeshop per 29 juni 2016 te bepalen en toe te lichten welke waarderingsmethode in dit geval passend is’. Hieruit moet in ieder geval worden afgeleid dat het hof niet van oordeel is dat het zonder meer onaannemelijk is dat aan een of aan deze coffeeshop goodwill is verbonden. Dat is overigens ook heel goed mogelijk indien goodwill wordt opgevat als de kapitalisatie van de winstpotentie die aan de onderneming is verbonden. Bij deze stand van zaken kan in ieder geval niet worden gezegd dat de vordering waarvoor beslag is gelegd summierlijk ondeugdelijk blijkt.
4.3.
[eisende partij] heeft verder betoogd dat zij nog bedragen van € 57.000,- en € 150.000,- van [gedaagde partij] te vorderen heeft in het kader van de vereffening en dat gezien deze tegenvorderingen [eisende partij] per saldo niets aan [gedaagde partij] zal zijn verschuldigd ter zake van de vereffening/afrekening. Of [eisende partij] deze bedragen van [gedaagde partij] te vorderen heeft kan niet worden vastgesteld. [eisende partij] heeft dat ook niet voldoende met stukken aannemelijk gemaakt. Volgens [eisende partij] staan deze vorderingen in hoger beroep ook ter beoordeling van het hof maar heeft het hof er nog niet over beslist of verkeerd beslist. Expliciete overwegingen over juist deze bedragen zijn in het tussenarrest niet te vinden. Het is wel goed mogelijk dat deze bedragen begrepen zijn in het totaalbedrag van € 381.000,- dat [eisende partij] vordert (tussenarrest, blz. 4, 4.1 onder 4). Het lijkt erop dat het hof dit bedrag in rechtsoverweging 4.14 integraal heeft afgewezen onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.10 van het tussenvonnis van de rechtbank van 11 april 2018. Bij deze stand van zaken kan niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid worden vastgesteld dat [eisende partij] voor deze bedragen nog (tegen)vorderingen op [gedaagde partij] heeft.
4.4.
Ten slotte heeft [eisende partij] betoogd dat het beslag onnodig is omdat in de garageboxen voldoende aan haar toekomende waarde zit boven het bedrag dat aan [gedaagde partij] toekomt en dat [gedaagde partij] daarop beslag kan leggen om zijn vordering te secureren. Uit de becijfering ter zitting kwam naar voren dat die waarde gebaseerd op de huidige gegevens ongeveer € 132.000,- bedraagt. Aangezien door de bankbeslagen een bedrag van circa € 84.000,- bij de ING is getroffen en de vordering van [gedaagde partij] is begroot op € 275.000,- is de overwaarde onvoldoende en is de zekerheid ook met handhaving van het derdenbeslag onder ING nog onvoldoende. Dit standpunt moet dus worden verworpen.
4.5.
Een belangenafweging maakt niet dat het beslag moet worden opgeheven. [eisende partij] heeft niet onderbouwd met stukken aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering van haar coffeeshop ernstig wordt bemoeilijkt door het beslag. Dat is ook niet zonder meer aannemelijk omdat wel duidelijk is dat de geldstromen in de coffeeshop in belangrijke mate contant gaan, in het verleden sprake is geweest van jaaromzetten in de orde van grootte van € 1,6 mio en jaarwinsten in de orde van grootte van € 300.000,-. Bij die stand van zaken zouden er meer dan voldoende liquide middelen moeten zijn om de bedrijfsvoering gaande te houden ondanks de blokkade van het bedrag van ca. € 84.000,-. Anderzijds heeft [gedaagde partij] gezien de contante geldstromen die verhaal ten zeerste kunnen bemoeilijken indien zijn vordering zou worden toegewezen aanmerkelijk belang bij handhaving van het beslag.
4.6.
Het beslag onder de ING zal dus in ieder geval moeten blijven liggen. Of er door de beslagen onder de andere banken bedragen zijn getroffen en of [eisende partij] daarvan last heeft, is ter zitting verder niet aan de orde gesteld. Bij gebreke daarvan zal de voorzieningenrechter geen van die beslagen opheffen. Indien door die beslagen niets is getroffen, mag verwacht worden dat [gedaagde partij] mee zal werken aan opheffing. De vordering zal worden afgewezen, met veroordeling van [eisende partij] in de kosten.
4.7.
[eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Er is onvoldoende aanknopingspunt om [eisende partij] in de volledige proceskosten te veroordelen. De kosten aan de zijde van [gedaagde partij] worden forfaitair begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.325,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partij] tot op heden begroot op € 1.325,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2021.