ECLI:NL:RBGEL:2021:3733

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
C/05/372550 / HA ZA 20-380
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van geleend geld tussen moeder en zoon met betrekking tot geldleningen en rente

In deze zaak vorderde de eiseres, de moeder van de gedaagde, terugbetaling van een totaalbedrag van € 139.048,48 aan geleend geld, vermeerderd met rente. De gedaagde, haar zoon, had in het verleden verschillende geldleningen van zijn ouders ontvangen, waarvan een deel was vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst. De eiseres stelde dat de gedaagde in gebreke was gebleven met de terugbetaling en dat de leningen inmiddels opeisbaar waren. De gedaagde erkende dat hij een bedrag van € 131.873,48 had geleend, maar betwistte de opeisbaarheid van de lening, stellende dat hij pas zou terugbetalen wanneer hij voldoende inkomsten genereerde. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde onvoldoende had aangetoond dat hij aan zijn inspanningsverplichting had voldaan om inkomsten te genereren. De rechtbank concludeerde dat de vordering van de eiseres met ingang van de uitspraak opeisbaar was en dat de gedaagde de bedragen moest terugbetalen, inclusief de contractuele rente. De rechtbank wees de vorderingen van de eiseres grotendeels toe en veroordeelde de gedaagde in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/372550 / HA ZA 20-380 / 592 / 1628
Vonnis van 28 april 2021
in de zaak van
[eiseres]
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. L.E. de Wal te Geldermalsen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.R. Jonker te Amersfoort.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 november 2020
  • de brief met producties 11 en 12 van [eiseres]
  • het bericht met producties van [gedaagde]
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 5 februari 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is de zoon van [eiseres] en [de heer X] (hierna tezamen: de ouders).
2.2.
In het verleden heeft [gedaagde] regelmatig geld geleend van zijn ouders. Het tot 2007 door [gedaagde] geleende bedrag is door zijn ouders kwijtgescholden. Na 2007 heeft [gedaagde] ook geld van zijn ouders geleend.
2.3.
In februari 2016 hebben [gedaagde] en zijn ouders het totaalbedrag van de tot dan toe verstrekte leningen, de rente en de voorwaarden voor terugbetaling schriftelijk vastgelegd. In een leningsovereenkomst van 17 februari 2016 staat, voor zover van belang:
Artikel 1Hoofdsom De uitlener heeft in meerdere termijnen/overmakingen (…) aan de lener ter beschikking een totaalbedrag van € 84.200,-, (…), hierna te noemen de “hoofdsom”.
(…)
Artikel 3Vaststelling van de rente
(…)
a. De rente is hetzelfde voor de hele looptijd van de lening en bedraagt 4% per jaar. (…)
Artikel 5Looptijd en terugbetaling van hoofdsom
De schuld (hoofdsom en rente) dient te zijn afgelost op direct na ontvangst van betaalde facturen van opdrachten van [gedaagde] . Aflossing van de uitstaande hoofdsom gebeurt door betaling van 9 gelijke termijnen van € 8.000,- plus een 10de termijn van € 8.150,- en dient plaats te vinden binnen 1 dag na ontvangst van de factuur.
2.4.
Op 6 september 2018 hebben [gedaagde] en [eiseres] (de laatste voor akkoord) een ‘schuldbekentenis’ ondertekend. Daarin staat onder meer:
De heer [gedaagde] (…) verklaart wegens op heden ter leen ontvangen gelden schuldig te zijn aan de zijn Ouders ( [de heer X] en [eiseres] (…) een som van € 131.873,48, tegen een rente van (eerste € 11.000,- ad 2,7 procent en restant ad 0,03 procent per jaar,
en voorts onder de volgende bepalingen en bedingen:
1. De hoofdsom of het restant daarvan worden afgelost direct na het ontvangen van de omzet welke door ZZP werk wordt verdiend. Dit houdt in dat bij het verkrijgen van een opdracht er per maand een substantieel bedrag wordt afgelost. Bij stoppen opdracht zal ook de aflossing tijdelijk stoppen tot dat er een nieuwe opdracht verkregen is.
2. De over de hoofdsom of het restant daarvan verschuldigde rente van XX procent (XX%) per jaar zal jaarlijks in december worden voldaan.
(…)
5. Eerder getekende leenovereenkomst, schuldpapier e.d. vervallen bij het ondertekenen van dit document.
Onderaan de schuldbekentenis/overeenkomst is een handgeschreven goedschrift voor het bedrag van € 131.873,48 vermeld.
2.5.
Bij de stukken bevindt zich een document genaamd “Overeenkomst Geldlening”, dat door partijen is ondertekend op 10 oktober 2018. Daarin is onder meer vermeld dat aan [gedaagde] per 1 april 2013 geldleningen zijn verstrekt om te voorzien in huur en leefgeld tot het moment dat de gemeente Neder Betuwe overgaat tot betaling van een voorschot BBZ. In die overeenkomst is geen bedrag genoemd, dat is geleend. Wel is vermeld dat [gedaagde] over de hoofdsom een rente is verschuldigd van 6% per jaar en dat hij uiterlijk ingaande 1 juli 2019 een maandelijks bedrag van € 100,00 zal aflossen.
2.6.
Op een gegeven moment is bij de vader van [gedaagde] dementie geconstateerd. [eiseres] heeft enkele jaren voor haar echtgenoot gezorgd. Op 16 november 2018 is de vader van [gedaagde] overleden.
2.7.
Na het overlijden van de vader van [gedaagde] heeft de notaris in het kader van de afwikkeling van de erfenis per e-mail van 15 juli 2019 [gedaagde] verzocht het totale bedrag mee te delen dat hij wegens geldleningen aan zijn ouders schuldig was. [gedaagde] heeft op dezelfde dag afwijzend gereageerd op dit verzoek.
2.8.
Na een tweede verzoek van de notaris van 16 juli 2019 om een opgave van de geleende bedragen en een herhaalde afwijzende reactie van [gedaagde] heeft de notaris in een e-mail van 17 juli 2019 aan [gedaagde] onder meer het volgende meegedeeld:
Per 31 december 2018 bedraagt mijns inziens de schuld van u € 131.873,48 plus € 5.675,00 = € 137,548,48. De schuld is in 2019 hoger geworden met € 1.550,00 (zie overzichtje € 300,00 1/1/2019 en € 1.250,00 1/2/2019). Daarnaast is er nog geen rekening gehouden met verschuldigde rente. Mocht u het niet met de schuldberekening eens zijn dan kunt u uiteraard tegenbewijs leveren.
2.9.
Bij brief van 24 april 2020 heeft de advocaat van [eiseres] [gedaagde] meegedeeld dat hij uit hoofde van geldleningen € 139.048,48 exclusief rente aan [eiseres] is verschuldigd en dat hij reeds geruime tijd in gebreke is die leningen af te lossen. Daarbij is [gedaagde] een eenmalig aanbod gedaan om met ingang van 1 mei 2020 met € 500,00 per maand te gaan aflossen en is hem aangezegd dat indien hij daaraan geen gevolg zal geven, de geldleningen met onmiddellijke ingang door [eiseres] worden opgezegd, de totale geldvordering met rente dan per direct opeisbaar is en incassomaatregelen zullen worden getroffen.
2.10.
Per e-mail van 27 april 2020 aan de advocaat van [eiseres] heeft [gedaagde] als volgt gereageerd:
Ik volhard in reeds bij uw cliënte bekend zijnde mededeling per E-mail verkeer kort na overlijden van mijn vader. Dit betreft gelijk door mijzelf gedaan zoals afgesproken met uw cliënte en mijn overleden Vader om ingaande per september 2007 de ontvangen gelden op papier en ondertekend vast te leggen. Dit betreft de 2 overige kinderen van cliënte, te weten, [mevrouw A] (wonende te [woonplaats] en uw directe opdrachtgeefster) en [de heer B] (wonende bij zijn moeder). Deze laatste 2 personen ontkennen iets te hebben ontvangen en proberen nu extra erfenis te verkrijgen middels oplichting.
Als voldaan is aan deze voorwaarde en vereffening heeft plaatsgevonden zal ik opschorting teniet doen en in overleg gaan inzake betalingen dan wel afspraken maken voor vereffening na overlijden van uw cliënte.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
bepaalt dat [gedaagde] aan [eiseres] een totaalbedrag uit geldleningen is verschuldigd van € 139.048,48 te vermeerderen met de overeengekomen rente;
bepaalt dat [gedaagde] aan [eiseres] eveneens is verschuldigd een bedrag aan rente in totaal tot op heden van € 18.732,88 op basis van een rentepercentage van 4% per jaar, berekend vanaf 17 februari 2016 over een bedrag van € 84.200,00, vanaf 6 september 2018 over een bedrag van € 131.875,48 en per 1 januari 2019 over het bedrag van € 139.048,48 (respectievelijk € 8.888,12 plus € 1.690,90 en € 8.153,86);
[gedaagde] veroordeelt tot onmiddellijke terugbetaling aan [eiseres] van het totaal geleende bedrag en de verschuldigde rente tezamen € 157.781,36;
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de datum van het in deze zaak te wijzen vonnis althans na de datum van betekening.
3.2.
[eiseres] legt aan deze vorderingen ten grondslag dat zij aan [gedaagde] geldleningen heeft verstrekt van in totaal € 139.048,48 en dat de daarover verschenen rente € 18.732,88 bedraagt. Zij betoogt dat [gedaagde] deze bedragen moet terugbetalen op grond van artikel 7:129 BW e.v.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Hij erkent dat hij € 131.873,48 ter leen heeft ontvangen, zoals is vermeld in de schuldbekentenis van 6 september 2018. Hij stelt dat is overeengekomen dat hij dat bedrag pas hoeft terug te betalen zodra hij voldoende inkomsten genereert. Hij betwist dat voormeld bedrag opeisbaar is, omdat hij vanaf 2018 niet of nauwelijks inkomen heeft gegenereerd. Hij betwist dat hij in verzuim is en voor zover hij enige verplichting tot terugbetaling zou hebben, beroept hij zich op verjaring dan wel rechtsverwerking. Voorts betwist hij de hoogte van de gevorderde bedragen en de gevorderde rente. Hij meent dat [eiseres] misbruik maakt van procesrecht door een zinloze procedure te starten en maakt aanspraak op volledige proceskostenveroordeling van [eiseres] .

4.De beoordeling

De hoogte van de geldleningen

4.1.
[eiseres] vordert een hoofdsom van € 139.048,48, bestaande uit het in de schuldbekentenis van 6 september 2018 vermelde bedrag van € 131.873,48 en nadien door [gedaagde] geleende bedragen van in totaal € 7.225,00, waarop eenmalig € 50,00 is afgelost.
[gedaagde] erkent dat hij € 131.873,48 heeft geleend.
4.2.
[eiseres] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij na 6 september 2018 nog € 7.225,00 aan [gedaagde] heeft geleend een handgeschreven overzicht overgelegd waarin data en bedragen zijn vermeld. Van 6 september 2018 tot 1 januari 2019 is dat een totaalbedrag van € 5.975,00 en daarna is nog vermeld: “1/2 politie 1250”. Ook heeft [eiseres] een overzicht van afboekingen van haar rekening naar de rekening van [gedaagde] overgelegd, dat grotendeels overeenkomt met de door [eiseres] op het handgeschreven overzicht vermelde bedragen.
4.3.
Ter zitting heeft [gedaagde] desgevraagd erkend dat [eiseres] ook nog na
6 september 2018 op zijn verzoek bedragen naar hem heeft overgemaakt, maar dat hij de precieze bedragen niet kon duiden. Hij heeft erkend dat hij begin 2019 geld heeft geleend om een openstaande boete aan de politie te betalen, omdat anders zijn auto in beslag zou worden genomen. Hij heeft daarbij verklaard dat hij dacht dat hij die bedragen moest terugbetalen als hij inkomsten zou hebben of dat die bedragen verrekend zouden worden met de erfenis.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat is komen vast te staan dat [gedaagde] in de periode van september 2018 tot en met begin 2019 nog bedragen van in totaal € 7.225,- heeft geleend van [eiseres] . Dit heeft [eiseres] voldoende toegelicht door de overlegging van het handgeschreven overzicht van de geleende bedragen en de overzichten van banktransacties. [gedaagde] heeft de hoogte van deze bedragen onvoldoende betwist. Voorts heeft [gedaagde] erkend dat hij deze bedragen moest terugbetalen, zodat ook vaststaat dat sprake was van een geldlening. Dat betekent dat vaststaat dat [gedaagde] in totaal € 139.048,48 van [eiseres] heeft geleend.
De hoogte van de rente
4.5.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat voor de totale lening een rentepercentage van 4% dient te worden gehanteerd. Zij verwijst naar de rentepercentages die partijen in de verschillende geldleningsovereenkomsten hebben opgenomen. Voor het geleende bedrag van € 84.200,00 zijn partijen in de geldleningsovereenkomst van 17 februari 2016 een jaarlijks rentepercentage overeengekomen van 4%. Voor het bedrag van € 131.873,48 zijn partijen in de schuldbekentenis/overeenkomst van 6 september 2018 een jaarlijks rentepercentage overeengekomen van 2,7% over de eerste € 11.000,- en 0,03% over het restant. In de geldleningsovereenkomst van 10 oktober 2018 hebben partijen een rentepercentage van 6% afgesproken. [eiseres] acht het redelijk om uit te gaan van een gemiddeld percentage, te weten 4%.
4.6.
[gedaagde] betwist het rentepercentage van 4%. Hij wijst erop dat in de schuldbekentenis/overeenkomst van 6 september 2018 is opgenomen dat eerder gemaakte afspraken zijn vervallen en voert aan dat daarin een rente is overeengekomen van 2,7% over de eerste € 11.000,00 en 0,03% over het restant. Volgens [gedaagde] is het document van 10 oktober 2018 uitsluitend opgesteld met het oog op verkrijging van een uitkering van de gemeente op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (de zogenaamde Bbz-uitkering). Als voorwaarde voor een dergelijke uitkering gold voor de gemeente een rentepercentage van 6% bij een lening. Partijen hebben niet beoogd om daadwerkelijk de eerder tussen hen afgesproken rentepercentages te wijzigen, aldus [gedaagde] .
4.7.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het in de overeenkomst van 17 februari 2016 opgenomen rentepercentage is op grond van punt 5 van de schuldbekentenis/overeenkomst vervallen. [eiseres] heeft de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] dat het document van 10 oktober 2018 met het percentage van 6% rente slechts is opgesteld om een uitkering van de gemeente te kunnen verkrijgen, onvoldoende weersproken. De rechtbank is daarom van oordeel dat de rentepercentages die zijn opgenomen in de schuldbekentenis/overeenkomst van 6 september 2018 tussen partijen gelden. Daarom zal over het bedrag van € 131.873,48 met ingang van 6 september 2018 een rente worden toegewezen van 2,7% per jaar over € 11.000,00 en 0,03% per jaar over € 120.873,48 (€ 131.873,48 -/- € 11.000,00). Niet is komen vast te staan dat over het geleende bedrag van € 7.225,00 rente is verschuldigd. Op grond van artikel 7:129c lid 1 BW dient de rente schriftelijk te worden bedongen. Niet gesteld of gebleken is dat daaraan is voldaan. Dat betekent dat geen rente zal worden toegewezen over het bedrag van € 7.225,00.
Opeisbaarheid geldlening
4.8.
[eiseres] betoogt dat de gehele lening opeisbaar is en licht dit als volgt toe. [gedaagde] heeft vanaf 2012 verschillende malen toegezegd dat hij zou aflossen, maar is daarmee steeds in gebreke gebleven. In de overeenkomst van 17 februari 2016 hebben partijen afgesproken dat [gedaagde] € 8.000,00 per keer zou aflossen, na ontvangst van betalingen op facturen. [eiseres] stelt dat eind 2017 een afbetalingsschema is opgesteld waaruit volgt [gedaagde] € 6.000,00 per maand zou gaan aflossen. Vervolgens hebben partijen in de schuldbekentenis/overeenkomst van 6 september 2018 afgesproken dat [gedaagde] de lening zou aflossen op het moment dat hij omzet zou genereren uit zzp-werkzaamheden. [eiseres] stelt dat [gedaagde] verdiensten heeft gehad als zzp’er en dat derhalve aan deze voorwaarde is voldaan. Ook wijst [eiseres] op de geldleningsovereenkomst van 10 oktober 2018 waarin staat dat [gedaagde] ongeacht inkomsten een vast bedrag van € 100,00 per maand zal aflossen. [eiseres] stelt dat [gedaagde] , ondanks de toezeggingen, slechts eenmaal een bedrag van € 50,00 heeft afgelost. Op 24 april 2020 heeft zij [gedaagde] een laatste kans gegeven om aan zijn aflossingsverplichtingen te voldoen, maar daaraan heeft [gedaagde] geen gehoor gegeven, aldus [eiseres] . Daardoor is de geldlening geheel opeisbaar geworden.
4.9.
[gedaagde] betwist dat de lening opeisbaar is. De afspraak voor de aflossing van € 8.000,00 uit de overeenkomst van 17 februari 2016 is komen te vervallen door de schuldbekentenis/overeenkomst van 6 september 2018. Die overeenkomst bevat de voorwaarde dat hij pas hoeft terug te betalen als hij voldoende inkomsten genereert. In 2015 heeft hij voor het laatst een opdracht gehad als
change manager. Vanaf 2018 heeft hij niet of nauwelijks inkomsten gehad en was hij niet in staat om de lening af te lossen. [gedaagde] heeft in zijn onderhoud voorzien door de leningen van zijn ouders, teruggaves van de Belastingdienst en kleine opdrachten als zzp’er in de beveiliging. Hij onderbouwt dit door overlegging van de aangiftes van inkomstenbelasting van 2018 en 2019. De overeenkomst van 10 oktober 2018 is slechts opgesteld in verband met het verkrijgen van een uitkering van de gemeente. Van wilsovereenstemming tussen [gedaagde] en zijn ouders tot het aangaan daarvan was geen sprake. Hij heeft zich dus ook niet verbonden om maandelijks een vast bedrag van € 100,00 af te lossen, aldus [gedaagde] .
4.10.
De rechtbank oordeelt als volgt. Partijen zijn, zoals blijkt uit de schuldbekentenis/overeenkomst van 6 september 2018, overeengekomen dat [gedaagde] de lening zou terugbetalen “direct na het ontvangen van omzet welke door ZZP werk wordt verdiend”, dus zodra hij inkomsten uit werkzaamheden als zzp-er zou hebben. Daarmee zijn zij in wezen overeengekomen dat [gedaagde] de lening zou terugbetalen wanneer hij daartoe in staat zal zijn. Indien is overeengekomen dat een lener de geleende geldsom zal terugbetalen, wanneer hij daartoe in staat zal zijn, zal de rechter naar gelang van de omstandigheden het tijdstip van de opeisbaarheid nader kunnen bepalen (artikel 7:129f BW). Dit is een opschortende tijdsbepaling en geen opschortende voorwaarde (vergelijk HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228). Het uitgangspunt van de overeengekomen tijdsbepaling is dat [gedaagde] op een later moment over genoeg middelen beschikt om de lening af te betalen en impliceert dat [gedaagde] het nodige doet om de lening te kunnen terugbetalen. [gedaagde] heeft onvoldoende concreet onderbouwd dat hij aan deze inspanningsverplichting heeft voldaan. Aangezien [gedaagde] vanaf 2015 volgens zijn eigen stellingen nagenoeg geen inkomsten had als zzp’er, had het op zijn weg gelegen om op een andere wijze voor inkomsten te zorgen. [gedaagde] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat er voor hem geen andere mogelijkheden waren om inkomsten te genereren en op die wijze aan zijn aflossingsverplichting te voldoen. Daartegenover staat dat [eiseres] voldoende heeft aangetoond dat zij thans belang heeft bij een spoedige aflossing van de lening. Zij heeft onweersproken gesteld dat haar inkomsten slechts bestaan uit een AOW-uitkering en een klein pensioen en dat zij onlangs een hypothecaire lening heeft moeten afsluiten op haar woning om het asbestdak daarvan te kunnen vervangen. Voorts staat als onvoldoende weersproken vast dat [gedaagde] , ondanks zijn toezeggingen daartoe, nauwelijks heeft afgelost op de leningen. Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat hij thans geen enkele ruimte heeft om de geldlening in maandelijkse termijnen terug te gaan betalen. Hij heeft dat echter niet nader onderbouwd. Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat van [eiseres] niet gevergd kan worden dat zij nog langer wacht op aflossing van de geldlening en zal de rechtbank bepalen dat de vordering van [eiseres] met ingang van heden opeisbaar is.
Verjaring/rechtsverwerking
4.11.
[gedaagde] heeft zijn beroep op verjaring niet nader toegelicht. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de vordering van [eiseres] is verjaard. De rechtbank gaat dan ook aan het beroep op verjaring voorbij.
4.12.
[gedaagde] betoogt voorts dat sprake is van rechtsverwerking. [eiseres] heeft in de periode van 2018 tot 2020 geen aanspraak gemaakt op terugbetaling van de geldlening en zij heeft daarmee bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat er geen acties zouden worden ondernomen tot incassering van de vordering, aldus [gedaagde] .
4.13.
De rechtbank stelt voorop dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is immers vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. [gedaagde] heeft tot en met begin 2019 geldbedragen geleend van zijn ouders, althans van [eiseres] . De notaris van [eiseres] heeft in juli 2019, dus enkele maanden later, [gedaagde] verzocht om een opgave van de hoogte van de geldlening. Bij brief van 24 april 2020 heeft de advocaat van [eiseres] [gedaagde] gesommeerd om de geldlening terug te betalen. [gedaagde] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waardoor bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiseres] haar aanspraak niet (meer) geldend zou maken. Ook is niet gebleken dat de positie van [gedaagde] onredelijk wordt benadeeld of verzwaard nu [eiseres] haar aanspraak geldend maakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van rechtsverwerking.
Proceskosten
4.14.
Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen van [eiseres] grotendeels worden toegewezen. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] - [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 102,96
- griffierecht € 1.639,00
- salaris advocaat €
3.540,00(2 punten punt × tarief € 1.770,00)
Totaal € 5.281,96.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 139.048,48, vermeerderd met de contractuele rente van 2,7% per jaar over € 11.000,00 en 0,03% per jaar over € 120.873,48 met ingang van 6 september 2018 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 5.281,96, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na dit vonnis tot aan de dag van de voldoening,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van 14 dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2021.