ECLI:NL:RBGEL:2021:3682

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
05/125310-20
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door steekincident in Velp met fatale afloop

Op 13 juli 2021 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak tegen een man uit Polen, die beschuldigd werd van doodslag op zijn huisgenoot in Velp. De verdachte, geboren in 1969, werd beschuldigd van het opzettelijk doden van het slachtoffer door hem op 9 mei 2020 met een mes in de hartstreek en andere vitale delen van het lichaam te steken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer met opzet heeft verwond, wat leidde tot de dood van het slachtoffer door bloedverlies als gevolg van meerdere steekwonden. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en het forensisch bewijs, waaronder DNA-analyse van het mes, in overweging genomen. De officier van justitie eiste een veroordeling voor doodslag, terwijl de verdediging een vrijspraak voor moord en een beroep op noodweer en noodweerexces heeft gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen bewijs was voor voorbedachte raad, maar dat er wel sprake was van doodslag. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar, waarbij de rechtbank de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden heeft meegewogen. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05/125310-20
Datum uitspraak : 13 juli 2021
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag 1] 1969 te [geboorteplaats] , Polen,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [Locatie] .
Raadsvrouw: mr. N. Tanoglu, advocaat in Arnhem.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van
20 augustus 2020, 22 oktober 2020, 17 december 2020, 11 maart 2021, 20 mei 2021 en 29 juni 2021.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is, na toewijzing van een vordering tot aanpassing omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 09 mei 2020 te Velp, in de gemeente Rheden [slachtoffer] opzettelijk en
met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door voornoemde [slachtoffer] één of meermalen met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, (krachtig) in de hartstreek en/of borststreek en/of de linkerflank van romp en/of rug van het lichaam te steken.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op zaterdag 9 mei 2020 omstreeks 16:55 uur, werd bij de politie gemeld dat op de [adres] in Velp een vechtpartij gaande was waarbij één persoon zou zijn neergestoken. Op het voornoemde adres, op de eerste verdieping, trof de politie in een gangpad een man aan die buiten bewustzijn was en een grote rode bloedvlek had ten hoogte van zijn borst. Vanaf het slachtoffer liep een bloedspoor in de richting van kamer [nummer] . In deze kamer zou volgens omstanders de verdachte zich bevinden. [2]
Het slachtoffer bleek te zijn [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] 1979. [3] De man was ten gevolge van verbloeding door meerdere steekverwondingen overleden. [4]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van moord, nu voorbedachte raad niet bewezen kan worden. Wel kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag. Verdachte heeft met opzet de dodelijke verwondingen toegebracht bij het slachtoffer. Gezien de diepte en locatie van de steekverwondingen moet er daadwerkelijk sprake zijn geweest van insteken op het slachtoffer. Het insteken op iemand met een mes veronderstelt boos opzet, niet slechts opzet in voorwaardelijke zin.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van moord, nu niet bewezen kan worden dat verdachte het slachtoffer met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht. Ten aanzien van de doodslag heeft de raadsvrouw gesteld dat boos opzet ontbreekt en dat sprake is van voorwaardelijk opzet. Zij heeft verder een beroep gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces, waardoor ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen. Dit beroep heeft de raadsvrouw toegelicht zoals verderop onder punt 5 weergegeven.
Beoordeling door de rechtbank
Daderschap
Bij het slachtoffer werden zes steekletsels aan de borst, de linkerflank op het niveau van de buik, de rug en het linkerbeen vastgesteld, alle met onderhuidse/omgevende bloeduitstortingen. Deze steekletsels waren bij leven opgeleverd door uitwendig mechanisch scherprandig snijdend en perforerend geweld, zoals door een mes. Het intreden van de dood van het slachtoffer wordt volledig verklaard door de drie steekletsels aan de romp (letsel E: aan de borst links, letsel H: hoog aan de rug en letsel F: aan de linkerflank). Die hebben geleid tot onder andere perforaties van de linkerborstholte, perforatie van het hart, uitgebreide bloedophopingen in de linkerborstholte en het hartzakje, substantieel bloedverlies, samenvallen van de linkerlong, algehele weefselschade en orgaanfunctiestoornissen. Het letsel aan de borst links kan als primaire fatale steek worden aangemerkt. De diepte van het steekkanaal van letsels E, H en F was ten minste circa 7 cm. De overige drie steekletsels (G aan de rug, I hoog aan de rug en J aan het linkerbeen) hebben wel geleid tot bloedverlies door perforatie van kleine bloedvaten, maar bij deze letsels was geen sprake van perforatie van grote bloedvaten, lichaamsholten of belangrijke organen. Deze letsels hebben daarom geen (substantiële) rol van betekenis gespeeld bij het intreden van de dood. De diepte van die steekkanalen was respectievelijk circa 8 cm,
8 cm en 4,5 cm. [5]
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verdachte degene is die het slachtoffer de steekletsels heeft toegebracht. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Op het adres [adres] bevindt zich een appartementencomplex. De appartementen met de nummers 26 en 27 bevinden zich op de eerste etage achter een gezamenlijke toegangsdeur. [6] In [nummer] (hierna ook aangeduid als: het appartement) bevinden zich twee kamers, een gezamenlijke hal, open keuken en badkamer. [7]
In het dossier worden de aanduidingen “kamer” en “appartement” soms door elkaar heen gebruikt; waar de juiste aanduiding evident uit de context blijkt, zal de rechtbank ten behoeve van de duidelijkheid de juiste aanduiding gebruiken.
In het appartement werden kort na het incident drie personen aangetroffen, te weten [getuige 1] , [getuige 2] en verdachte. [8]
[getuige 1] heeft verklaard dat hij woont op het adres [adres] , [nummer] . [9] Hij slaapt samen op een kamer met [getuige 2] , in de andere kamer slapen [slachtoffer] en [verdachte] . [10] Op zaterdag 9 mei 2020 is [getuige 1] op zijn bed gaan liggen. [getuige 2] lag bij hem op de kamer. [slachtoffer] kwam terug en vervolgens hoorden ze geschreeuw tussen [slachtoffer] en [verdachte] . Daarna hoorde hij een hond en politie en zag toen bloed in de gang. Er waren op dat moment geen anderen in het appartement, alleen zijn medebewoners. [11]
[getuige 2] heeft verklaard dat hij in een woning aan de Kennedylaan in Velp woont. De woning bestaat uit twee kamers. In de eerste kamer wonen [verdachte] (
de rechtbank begrijpt [verdachte] , ofwel verdachte) en [slachtoffer] en in de tweede kamer wonen hijzelf en [getuige 1] . Op zaterdag 9 mei 2020, tussen ongeveer 4 en 5 uur in de middag, was hij samen met [getuige 1] op hun kamer. [slachtoffer] en [verdachte] begonnen tegen elkaar te schreeuwen. Zij hadden ruzie in de hal bij de keuken en de badkamer. Plotseling was er een stilte. Even later kwam de politie met een hond de kamer binnengestormd. [getuige 1] en hijzelf waren toen nog in hun kamer. Hij en [getuige 1] zijn niet de kamer uitgegaan. Ze zijn door de politie naar buiten gebracht. [12]
Verdachte heeft verklaard dat hij is mishandeld in de keuken door [slachtoffer] . [slachtoffer] en verdachte waren in de keuken met z’n tweeën. Verdachte heeft niemand anders in de keuken gezien. [13]
Op camerabeelden van 9 mei 2020 is door een verbalisant gezien dat [slachtoffer] omstreeks 15:43 uur (
gecorrigeerde tijd 16:43 uur) de centrale toegangsdeur van appartementen 26-27 en daarmee vermoedelijk [nummer] , binnen gaat. Omstreeks 15:52 uur (
gecorrigeerde tijd 16:52 uur) komt [slachtoffer] rennend en met zichtbare bloedplekken op zijn rug uit de centrale toegangsdeur, vermoedelijk uit [nummer] . [14]
De rechtbank stelt op basis van voornoemde bewijsmiddelen vast dat op het moment van ontstaan van het dodelijke letsel bij het slachtoffer, tussen 16:43 uur en 16:52 uur, alleen verdachte en het slachtoffer in de keuken van [nummer] aanwezig waren. De overige bewoners van het appartement, [getuige 1] en [getuige 2] , waren beiden in hun eigen kamer.
Een verbalisant trof in de keuken op een uitdruiprek op het aanrecht een mes aan. Dit betrof een mes van IKEA. Het lemmet was ongeveer 15 centimeter groot. Het mes had aan één zijde een scherpe kant. De verbalisant zag op dit mes waterdruppels, bloeddruppels en haartjes. [15] Het mes werd gewaarmerkt met SIN AAMW1023NL. [16]
Het mes met SIN AAMW1023NL is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is op twee plaatsen op het lemmet bloed aangetroffen. Uit bemonsteringen AAMW1023NL#01 en #02 (sporen met bloed lemmet mes) en AAMW1023NL#03 (snijrand en punt lemmet mes) is een enkelvoudig DNA-profiel verkregen welke afkomstig kan zijn van het slachtoffer. Voor elk van de DNA-profielen AAINM1023NL#01, #02 en #03 geldt dat het DNA-profiel meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker is wanneer het DNA afkomstig is van het slachtoffer, dan wanneer het DNA afkomstig is van een willekeurige niet (aan het slachtoffer) verwante persoon. [17]
Het DNA in bemonstering AAMW1023NL#01, dat is gekoppeld aan het slachtoffer
[slachtoffer] , kan afkomstig zijn van spierweefsel en bloed. [18]
Op het lemmet van het mes met SIN AAMW1023NL is botachtig materiaal aangetroffen. [19]
Alle zes steekletsels kunnen door het mes met SIN AAMW1023NL zijn opgeleverd. De lengten van de steekletsels komen beter overeen met de breedte van het lemmet van dit mes. De combinatie van bevindingen is iets waarschijnlijker als mes met SIN AAMW1023NL het veroorzakend voorwerp is geweest dan als het mes met SIN AAMQ5732NL (
rechtbank: een onder verdachte in beslag genomen zakmes) het veroorzakend voorwerp is geweest. [20]
Van het mes met SIN AAMW1023NL zijn vezelsporen veiliggesteld en vergeleken met kleding van het slachtoffer. Het aantal overeenkomende vezelsporen (
met het T-shirt van het slachtoffer) op het mes is erg hoog (circa 73). Een aantal van deze vezelsporen is als steekvezels geclassificeerd. Voor het mes met SIN AAMW1023NL geldt dat de resultaten van het vezel- en textielonderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer de kleding van het slachtoffer is doorstoken met het mes met SIN AAMW1023NL dan wanneer dat is gebeurd met een willekeurig ander scherprandig voorwerp. [21]
Verdachte heeft verklaard dat als er iets is gebeurd, het dan gebeurd is met het mes dat [slachtoffer] in zijn hand had. Het mes dat [slachtoffer] in zijn hand had kwam uit de keuken. Het was een groot mes, een broodmes ofzo. [22]
Uit bemonstering AAMW1023NL#04 (heft mes) is een DNA-mengprofiel verkregen van minimaal twee personen, waarvan een relatieve grote hoeveelheid afkomstig kan zijn van verdachte en een relatieve kleine hoeveelheid afkomstig kan zijn van minimaal één ander persoon. Het afgeleide DNA-hoofdprofiel AAMW1023NL#04 is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer de relatief grote hoeveelheid DNA afkomstig is van verdachte, dan wanneer de relatief grote hoeveelheid DNA afkomstig is van een willekeurige niet-verwante persoon. [23]
De rechtbank stelt op grond van voornoemde bewijsmiddelen vast dat verdachte degene is die de steekletsels heeft toegebracht bij het slachtoffer met het mes met SIN AAMW1023NL (hierna: IKEA-mes). Verdachte heeft het IKEA-mes in zijn handen gehad. Op het heft van het IKEA-mes is DNA-materiaal van verdachte aangetroffen. Het verrichte onderzoek heeft geen aanwijzingen opgeleverd voor de aanwezigheid van DNA-materiaal van het slachtoffer op het heft van het IKEA-mes. Bovendien maakt de locatie van de steekletsels en de diepte van de steekkanalen het onmogelijk dat het slachtoffer de steekletsels bij zichzelf heeft toegebracht.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het slachtoffer heeft gedood door hem met een mes in de hart-/borststreek, de linkerflank van de romp en de rug te steken. De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is hoe dit moet worden gekwalificeerd.
Vrijspraak van moord
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de ten laste gelegde moord. Niet kan worden bewezen dat is voldaan aan de voorwaarden voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad. Uit de bewijsmiddelen volgt immers onvoldoende dat verdachte een besluit heeft genomen om het slachtoffer van het leven te beroven, laat staan dat hij zich op dit besluit enige tijd heeft beraden en zich rekenschap heeft gegeven van de gevolgen van dat besluit.
Bewezenverklaring van doodslag
De rechtbank acht doodslag bewezen en overweegt over het vereiste opzet nog als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte het slachtoffer opzettelijk om het leven heeft gebracht. Uit de diepe steekletsels, toegebracht in de hart-/borststreek, de linkerflank van de romp en de rug van het slachtoffer, blijkt dat verdachte met kracht heeft gestoken op plekken waar zich vitale organen bevinden. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van deze geweldshandelingen blijkt dat het opzet van verdachte wel gericht moet zijn geweest op het doden van het slachtoffer. Er is daarom sprake van vol opzet.

3.De bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij op
of omstreeks09 mei 2020 te Velp, in de gemeente Rheden, [slachtoffer] opzettelijk
en
met voorbedachten radevan het leven heeft beroofd, door voornoemde [slachtoffer]
één ofmeermalen met een mes,
althans met een scherp en/of puntig voorwerp, (krachtig
)in de hartstreek en
/ofborststreek en
/ofde linkerflank van romp en
/ofrug van het lichaam te steken.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
doodslag

5.De strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van verdachte

Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de doodslag primair op het standpunt gesteld dat sprake is van noodweer en dat om die reden ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen. Verdachte heeft verklaard dat hij zichzelf heeft verdedigd tegen het slachtoffer. Hij is op 9 mei 2020 drie keer aangevallen door het slachtoffer. Bij de eerste twee aanvallen in de ochtend is hij door het slachtoffer mishandeld. Bij de derde aanval had het slachtoffer een mes in zijn handen waarmee hij verdachte bedreigde. Dat sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding wordt volgens de raadsvrouw gestaafd door getuigenverklaringen, de sporen in de woning en aan het mes, het aantreffen van de telefoon van verdachte in de broekzak van het slachtoffer, het letsel van verdachte en het alcoholgebruik van het slachtoffer.
Van belang is dat verdachte hoogstwaarschijnlijk gedurende de hele dag een zakmes in zijn broekzak heeft gehad, maar dat bij de drie aanvallen vanuit het slachtoffer niet heeft gebruikt. Alle omstandigheden van dit geval duiden erop dat sprake was van een verdedigingswil bij verdachte. Het is evident dat verdachte degene is die is aangevallen en niet andersom. Zodra het mes in het spel kwam is van een zodanig onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding sprake dat het handelen van verdachte vereiste en zelfs noodzakelijk was ter bescherming van zijn eigen veiligheid.
Verdachte heeft verder verklaard dat hij zich niet aan de situatie in huis kon onttrekken. Zijn telefoon was door het slachtoffer van hem afgenomen en het slachtoffer belemmerde hem bij de laatste aanval de woning te verlaten. Onder deze omstandigheden kan van een verdachte, die in zijn eigen woning wordt aangevallen, niet worden verwacht dat hij zich aan de situatie onttrekt. Het was voor verdachte geen reële en redelijke mogelijkheid om zich aan de derde aanval van het slachtoffer te onttrekken. Beiden bevonden zich in de keuken op het moment dat het slachtoffer een mes in zijn hand had en op verdachte afliep. De in- en uitgang van [nummer] is aan de andere kant van de woning. Vanuit de keuken komt men op een versmalde gang, met aan het einde van die gang slaapkamers en vervolgens pas de
uitgang.
Voorts is voldaan aan het vereiste van proportionaliteit. Er was sprake van een opeenstapeling van incidenten gedurende de dag. In die zin staat het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt ook in redelijke verhouding tot de aanrandingen door het slachtoffer en dan met name tot het zwaaien met het IKEA-mes in de richting van verdachte tijdens de derde aanval. Tijdens die aanval is alles heel snel gegaan. Het toebrengen van de steekletsels heeft al met al binnen enkele seconden moeten plaatsvinden. Bovendien is gebleken dat van de zes messteken zich één messteek in het linker onderbeen van het slachtoffer bevond, hetgeen duidt op een worsteling en op willekeurig of ongericht toegebracht letsel. Van de overige vijf messteken zijn er bovendien drie als fataal bestempeld.
De laatste aanval met een mes kwam ook - min of meer - onverwachts voor verdachte. Verdachte had in alle redelijkheid niet iets anders kunnen doen dan zichzelf te verdedigen tegen de aanval van het slachtoffer, waarbij het slachtoffer gebruik maakte van een
mes.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat het slachtoffer naar de woning gegaan zou zijn “om het af te ronden”. Op dat moment was er voor verdachte geen reële mogelijkheid om zich aan de situatie te onttrekken. Er was voor hem geen enkel alternatief, waarmee tevens aan het vereiste van subsidiariteit is voldaan.
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de doodslag subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van noodweerexces en dat om die reden ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen. De raadsvrouw heeft hiertoe bepleit dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging door verdachte niet strafbaar is, omdat hij heeft gehandeld op grond van een hevige gemoedsbeweging die het gevolg was van de wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer. Verdachte heeft verklaard dat hij vreesde voor zijn leven en doodsangsten heeft uitgestaan toen hij het slachtoffer met het mes zag. Het dreigen met het mes en de eerdere mishandelingen hebben deze angst bij verdachte veroorzaakt. Die angst kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging. Ook het feit dat er maar liefst zes keer is gestoken kan impliceren dat verdachte zich heeft laten meeslepen door emotie. De plekken waar de steekwonden zijn aangetroffen, duiden er eveneens op dat verdachte niet weloverwogen te werk is gegaan, maar veeleer handelde onder invloed van oncontroleerbare emotie. Van enige rationaliteit of doelgerichtheid lijkt geen sprake geweest te zijn, integendeel zelfs. De hevige angst bij verdachte was een rechtstreeks gevolg van de aanrandingen door het slachtoffer, waarmee ook aan de dubbele causaliteitseis is voldaan.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op noodweer niet slaagt. Er was immers geen sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. De officier van justitie heeft hiertoe onder meer gewezen op het volgende.
Door verschillende getuigen is verklaard over een ruzie die ze hebben gehoord, maar in hoeverre er echt door het slachtoffer is geslagen en geschopt, zoals verdachte stelt, kan daar niet uit worden afgeleid. Het slachtoffer wordt niet als fysiek agressief omschreven door getuigen en uit de verklaring van getuige [getuige 3] blijkt dat het slachtoffer aan getuige niet verteld heeft over een fysieke confrontatie tussen hem en verdachte. Verdachte heeft verder wat kleine verwondingen en er zijn enkele bloeddruppels van verdachte op zijn bed, op de muur naast het bed en op de wastafel in de badkamer aangetroffen. Het is dus zeer wel mogelijk dat verdachte, zoals hij zegt in de ochtend, letsel heeft opgelopen door slaan en wellicht schoppen door het slachtoffer. Voor de beoordeling van het noodweer(exces)verweer gaat de officier van justitie daar vanuit. Verder is het mogelijk dat het slachtoffer de telefoon van verdachte had afgepakt, in de ochtend, zo verklaarde verdachte heel duidelijk bij de politie, niet tijdens een confrontatie pas in de middag. Ook daarvan gaat de officier van justitie uit. Tot slot, de verklaring van verdachte, dat het slachtoffer als eerste een mes in zijn handen had tijdens de confrontatie in de keuken, is niet aannemelijk. Dat blijkt in het geheel niet. Het uiteindelijke letsel kan alleen ontstaan zijn doordat verdachte het mes in de handen heeft gehad. Sporen bevestigen ook dat niet eerst het slachtoffer het mes in handen had en verdachte dit vervolgens heeft afgepakt. Er zit namelijk enkel DNA-materiaal van verdachte op het heft van het mes. Het afpakken van het mes door verdachte zou bij hem ook snijletsel hebben opgeleverd aan zijn handen. Hiervan is geen sprake. Vast staat daarom dat alleen verdachte het mes in handen heeft gehad tijdens de confrontatie in de keuken. Er was overigens ook geen ander mes betrokken bij de confrontatie: verdachte heeft verklaard dat er sprake was van één mes en er is geen ander mes gevonden bij het slachtoffer bijvoorbeeld (het zakmes dat verdachte in de broekzak had is er niet uit geweest en er zit ook geen DNA van het slachtoffer op het heft van dat
mes).
Mocht de rechtbank er vanuit gaan dat er wel sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan is niet voldaan aan het vereiste dat de verdediging door verdachte noodzakelijk is geweest. Verdachte kon zich aan de aanranding onttrekken, aangezien daartoe een reële mogelijkheid was. Gezien de foto’s van de ruimte bij de keuken, is er voldoende ruimte geweest om zich te onttrekken. Onttrekking aan de aanranding kon ook van verdachte worden gevergd. De situatie was niet zodanig bedreigend dat onttrekking niet een reëel alternatief was. Het slachtoffer had immers geen mes of ander wapen in de hand. Er was enkel sprake van wellicht slaan, duwen of trekken. Er is dan ook niet voldaan aan het subsidiariteitsvereiste.
Mocht de rechtbank er vanuit gaan dat wel is voldaan aan dat vereiste , dan is niet voldaan aan het proportionaliteitsvereiste. Verdediging met een mes (en dan niet enkel ermee dreigen) door zes maal op brute wijze te steken op plekken waar vitale organen zitten staat niet in verhouding tot slaan, schoppen of duwen door het slachtoffer. Het staat ook niet in verhouding met een situatie waarin het slachtoffer met een mes zou hebben gedreigd (wat niet heeft plaatsgevonden). Zelfs in dat geval zou het op deze wijze steken volstrekt niet proportioneel zijn.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat ook een beroep op noodweerexces niet slaagt. Daartoe heeft zij, kort gezegd, het volgende aangevoerd.
Het is niet aannemelijk dat de gemoedsbeweging waar verdachte in verkeerde ten tijde van het feit in doorslaggevende zin werd veroorzaakt door een eventuele aanranding door het slachtoffer; hij was boos en aan het drinken geslagen door zijn ontslag daags ervoor en omdat hij het appartementencomplex moest verlaten. Voorts is als gevolg van de aanranding door het slachtoffer, als daarvan al moet worden uitgegaan, bij verdachte slechts een gemoedsbeweging van beperkte intensiteit teweeggebracht. Uit objectieve feiten en omstandigheden blijkt dat geen sprake is van een door een aanranding ontstane hevige gemoedsbeweging. De officier van justitie heeft hiertoe gewezen op nader genoemd gedrag van verdachte na het steken. Ook geldt dat het niet aannemelijk is dat die gemoedsbeweging (die van te beperkte intensiteit was) van doorslaggevend belang is geweest voor de extreme gedraging door verdachte (het zes keer steken). Niet aannemelijk is dus dat het steken met een mes door verdachte het onmiddellijke gevolg was van de veronderstelde hevige gemoedsbeweging.
Tot slot heeft de officier van justitie betoogd dat de uitlatingen die verdachte nadien op de gang heeft gedaan (dat hij “hem heeft afgemaakt”) ook bevestigen dat er geen sprake is van een situatie waarin verdachte zich heeft moeten en mogen verdedigen. Deze uitlatingen bevestigen dat verdachte berekenend, boos en doordacht heeft gehandeld en passen niet bij een verdachte die enkel heeft gereageerd op (vermeend) handelen van een slachtoffer.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op noodweer enkel kan slagen wanneer sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding die is gericht tegen eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, waartegen verdediging noodzakelijk en geboden is. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake indien er een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding bestaat. De enkele vrees voor zo’n aanranding is onvoldoende. De gestelde (dreigende) aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een (dreigende) ogenblikkelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk en geboden is.
De feitelijke toedracht en de vraag of sprake is van een noodweersituatie
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in de keuken, toen hij bij de spoelbak stond, door het slachtoffer werd aangevallen. Hij is eerst geslagen door het slachtoffer. Vervolgens pakte het slachtoffer hem vast en toen had het slachtoffer een mes vast. Het slachtoffer pakte hem met één hand vast bij zijn kleding. In de andere hand zag verdachte een mes. Het was een groot mes dat de hele tijd in beweging was. Achter verdachte was een muur en voor hem, als hij naar de deur wilde, stond het slachtoffer met het mes in de hand. Wat er verder is gebeurd, kan hij zich niet herinneren. Ten overstaan van de politie heeft verdachte verder nog verklaard dat als er iets is gebeurd, dan is dat gebeurd met het mes dat het slachtoffer in zijn hand had. Het slachtoffer bedreigde hem met het mes en zwaaide met het mes in zijn richting. Het slachtoffer had het mes uit de keuken gepakt.
De rechtbank constateert dat de verklaringen van verdachte erop neerkomen dat het slachtoffer het IKEA-mes eerst in zijn hand heeft gehad en verdachte daarmee heeft bedreigd en dat verdachte dat mes vervolgens heeft afgepakt. Dit vindt echter op geen enkele wijze ondersteuning in het procesdossier. Zoals hiervóór reeds is overwogen, is op het heft van het IKEA-mes DNA-materiaal van verdachte aangetroffen en heeft het aan dat mes verrichte onderzoek geen aanwijzingen opgeleverd voor de aanwezigheid van DNA-materiaal van het slachtoffer op het heft. Bovendien mag worden aangenomen dat verdachte door het afpakken van het mes snijletsel aan zijn handen zou hebben opgelopen. Daarvan was echter blijkens de ten aanzien van verdachte opgemaakte letselverklaring geen sprake. De rechtbank gaat aan het door verdachte geschetste scenario dan ook voorbij. De rechtbank gaat uit van een situatie waarin het slachtoffer het IKEA-mes niet in handen heeft gehad (en ook geen ander mes, nu het procesdossier ook daarvoor geen enkele ondersteuning biedt).
Uit getuigenverklaringen van [getuige 4] en [getuige 5] , woonachtig in [appartementnuimmer] , en [getuige 2] en [getuige 1] , blijkt dat verdachte en het slachtoffer direct voorafgaand aan het steekincident ruzie hebben gehad. Deze getuigen hebben verdachte en het slachtoffer horen schreeuwen. Bovendien is er geduw en getrek gehoord. De ruzie ging in ieder geval over geleend geld dat het slachtoffer terug wilde van verdachte, zo kan voorts uit die verklaringen worden opgemaakt. De getuigenverklaring van [getuige 4] levert verder een aanwijzing op dat verdachte het geld niet wilde terugbetalen. Ook uit de getuigenverklaring van [getuige 3] , die kort voor het steekincident heeft gewandeld met het slachtoffer, blijkt dat het slachtoffer geleend geld terug wilde van verdachte. Toen het slachtoffer bij [getuige 3] wegging heeft hij tegen [getuige 3] gezegd dat hij de zaak met verdachte ging afronden, waarmee hij bedoelde dat hij ging kijken (
onder meer) of verdachte inderdaad het geld van het slachtoffer
had.
Eerder die dag al had het slachtoffer de telefoon van verdachte afgepakt, zo blijkt uit de eigen verklaring van verdachte ten overstaan van de politie en uit daarover opgemaakte processen-verbaal van bevindingen. De telefoon is aangetroffen in de broekzak van het slachtoffer.
Bij verdachte is ook letsel geconstateerd, dat is beschreven in een letselverklaring. Het betreft onder meer bloeduitstortingen in zijn gezicht, verwondingen aan boven- en onderlip en schaafverwondingen aan elleboog en knie. Niet al dit letsel zal, gelet op de eigen verklaring van verdachte over eerdere confrontaties met het slachtoffer die dag, direct voorafgaand aan het steekincident zijn ontstaan. Wat opvalt is echter dat verdachte, zo constateert de rechtbank aan de hand van een foto van verdachte in het dossier (pagina 457), bij zijn aanhouding vers bebloed was rondom zijn mond, naar mag worden aangenomen als gevolg van het nadien geconstateerde letsel aan de lippen.
Het onderzoek heeft niet geleid tot een eenduidige conclusie omtrent de feitelijke toedracht van het steekincident. Het onderdeel van de verklaring van verdachte, inhoudende dat het slachtoffer hem heeft aangevallen en geslagen, vindt weliswaar niet ronduit bevestiging in het procesdossier, maar kan op grond daarvan evenmin worden uitgesloten. Enige ondersteuning voor die verklaring kan ook wel worden gevonden in de vorenbedoelde getuigenverklaringen, waaruit blijkt dat het slachtoffer geleend geld van verdachte terug wilde en naar de kamer is gegaan om de zaak met verdachte af te ronden. Verdachte wilde vervolgens, zo lijkt, het geld niet (volledig) terugbetalen. Ook de omstandigheid dat het slachtoffer de telefoon van verdachte afhandig had gemaakt, biedt enige ondersteuning voor de verklaring van verdachte, alsook het deels bebloede gelaat van verdachte bij aanhouding.
Nu niet kan worden uitgesloten dat de verklaring van verdachte op dit onderdeel juist is, en wat dat betreft ook wel enige ondersteuning vindt in het procesdossier, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden uitgegaan van een situatie waarin er tussen het slachtoffer en verdachte een ruzie is geweest, direct voorafgaande aan het steekincident, waarbij (of waarna) het slachtoffer verdachte heeft aangevallen en geslagen. Dat betekent dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het subsidiariteitsvereiste
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was. Aan deze subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Het komt daarbij aan op een beoordeling van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Zoals de rechtbank hiervóór reeds heeft overwogen, moet worden uitgegaan van een situatie waarin het slachtoffer het IKEA-mes niet in handen heeft gehad (noch enig ander mes). Het standpunt van de verdediging dat verdachte zich niet kon onttrekken aan de situatie, omdat het slachtoffer in de keuken voor hem stond (of op hem afliep) met een mes, en hem op die manier belemmerde de woning te verlaten, is daarom niet houdbaar. Er ging vanuit het slachtoffer geen dreiging uit met een mes en er was enkel sprake van slaan met blote hand(en). Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich had kunnen onttrekken aan de aanranding door het slachtoffer en dat hij zich daaraan ook had moeten onttrekken. Hierbij weegt de rechtbank mee dat de situatie ter plaatse, gezien de foto’s van de woning in het procesdossier, meer specifiek de foto’s van de keuken op pagina 31, met zich brengt dat voor verdachte een reële en redelijke mogelijkheid heeft bestaan om zich te onttrekken, door ofwel in het appartement naar een andere ruimte te gaan dan wel het appartement te verlaten. Daarvoor was voldoende ruimte.
Conclusie
Nu niet wordt voldaan aan de subsidiariteitseis, wordt het beroep op noodweer verworpen. De rechtbank komt daarmee niet toe aan de vervolgvraag of de gekozen gedraging in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding, de proportionaliteitseis, en het beroep op noodweerexces kan onbesproken blijven.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit en van verdachte uitsluiten. Het feit is strafbaar en verdachte is strafbaar.

6.De overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot
een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Zij heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit en het strafblad van verdachte. Voorts heeft zij rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte geen enkele verantwoordelijkheid neemt en met de in het reclasseringsrapport van 17 juni 2021 benoemde zorgen op verschillende leefgebieden en het advies tot afstraffen, nu er geen mogelijkheden worden gezien om aan gedragsverandering te werken.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat, mocht de rechtbank komen tot een veroordeling, een strafverlagende werking moet worden toegekend aan de omstandigheden van het geval, te weten het aandeel van het slachtoffer en hetgeen zij heeft betoogd ten aanzien van de strafbaarheid van het feit en de verdachte. Zij heeft verder verzocht rekening te houden met de slechte gezondheidstoestand van verdachte. Vanwege de ernst en de hoeveelheid van de lichamelijke en psychische klachten van verdachte, is het ondergaan van detentie voor hem zwaarder dan voor de gemiddelde gedetineerde. Ook het gebrek aan kennis van de Nederlandse taal en cultuur zorgt voor veel wrijving in detentie. Tot slot heeft de raadsvrouw verzocht rekening te houden met de nieuwe wetgeving omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op:
- het Nederlandse uittreksel justitiële documentatie van 9 april 2021;
- het Poolse uittreksel justitiële documentatie van 30 juni 2020;
- een voorlichtingsrapportage van de reclassering, Leger des Heils, van 17 juni 2021.
Verdachte heeft zijn kamergenoot op brute wijze om het leven gebracht. Hij heeft het slachtoffer met kracht gestoken met een mes in onder meer zijn borst, flank en rug. Hierdoor zijn bij het slachtoffer diepe steekverwondingen ontstaan, als gevolg waarvan hij is doodgebloed. Verdachte heeft dit willens en wetens gedaan. Na het steekincident heeft verdachte niet omgekeken naar het slachtoffer. Hij is op zijn bed gaan liggen, heeft geen medische hulp ingeschakeld, maar is gaan slapen. Op de gang, waar het slachtoffer ineen is gezakt, heeft het slachtoffer vergeefs gevochten voor zijn leven. Verdachte heeft met zijn handelen het slachtoffer van het ene op het andere moment zijn meest kostbare bezit, zijn leven, ontnomen. Bijzonder wrang daarbij is dat de aanleiding lijkt te zijn gelegen in een onbetekenende ruzie over geld.
De rechtbank acht het ongeloofwaardig dat verdachte zich, zoals hij heeft verklaard, het cruciale moment, het steken van het slachtoffer, niet meer kan herinneren. Verdachte gaat op die manier het nemen van verantwoordelijkheid volledig uit de weg. De kwalijke uitlating van verdachte kort na het incident, te weten “Ik heb hem afgemaakt” of andere woorden met die strekking, dragen in de ogen van de rechtbank bij aan die ongeloofwaardigheid. Een dergelijke uitlating, direct na het doodsteken van zijn kamergenoot, getuigt van een kille minachting voor het leven van het slachtoffer.
Verdachte heeft door zijn handelen de nabestaanden van het slachtoffer onbeschrijflijk veel leed toegebracht. Zij moeten leven in de wetenschap dat hun zoon, broer en oom op gewelddadige wijze om het leven is gebracht. Aan hen is door het incident een onherstelbaar verlies en groot verdriet toegebracht. Dat blijkt ook uit de slachtofferverklaring van de zus van het slachtoffer, mede namens de moeder van het slachtoffer, die nog altijd ontroostbaar is.
Het incident heeft overdag plaatsgevonden in een druk bewoond appartementencomplex. Het aantreffen van het slachtoffer moet voor getuigen, van wie enkelen eerste hulp hebben geboden aan het hevig bloedende slachtoffer, een schokkende en beangstigende ervaring zijn geweest. Voorstelbaar is dat het incident op hen een onuitwisbare indruk heeft nagelaten.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met het Poolse uittreksel justitiële documentatie van 30 juni 2020, waaruit blijkt dat verdachte in Polen eerder is veroordeeld tot gevangenisstraffen voor onder meer geweldsdelicten.
Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van de voorlichtingsrapportage van de reclassering van 17 juni 2021. Hieruit blijkt dat de reclassering risicofactoren signaleert op het gebied van middelengebruik, psychosociaal functioneren en de houding van verdachte. De reclassering ziet echter geen mogelijkheden om met interventies of toezicht de risico’s te beperken of het gedrag van verdachte te veranderen. Verdachte legt de verantwoordelijkheid van zijn gedrag buiten zichzelf en toont zich niet gemotiveerd om te werken aan gedragsverandering. De reclassering adviseert bij veroordeling een straf zonder bijzondere voorwaarden.
Doordat verdachte zijn verantwoordelijkheid niet heeft genomen, heeft de rechtbank ook geen inzicht gekregen in de redenen waarom hij tot zulk excessief agressief gedrag is gekomen.
De rechtbank ziet, anders dan de raadsvrouw, geen aanleiding om in strafmatigende zin rekening te houden met een aandeel van het slachtoffer. Het slachtoffer heeft verdachte weliswaar geslagen, maar dit was met blote handen. Niet alleen had verdachte weg kunnen gaan, ook gaat zijn reactie op het slaan door het slachtoffer alle grenzen te buiten.
Het opzettelijk benemen van het leven van een ander behoort tot de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en is naar zijn aard een misdrijf dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur rechtvaardigt. De rechtbank heeft bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf gekeken naar straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd voor doodslag, te weten gevangenisstraffen tussen de acht en twaalf jaar. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding boven de bovenkant van deze bandbreedte uit te gaan. Er doen zich enkel strafverzwarende omstandigheden voor, zoals hiervóór benoemd. Van strafmatigende omstandigheden is niet gebleken. De rechtbank ziet deze zaak als een zeer ernstige vorm van doodslag. Het is van groot belang dat de maatschappij hiertegen beschermd wordt.
De rechtbank acht een gevangenisstraf van 14 jaar met aftrek van voorarrest passend en zal deze opleggen. De rechtbank is van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 jaar, zoals geëist, onvoldoende recht doet aan de aard en de ernst van het feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer en de nabestaanden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

8.De beoordeling van de civiele vorderingen

De vordering van [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het bewezenverklaarde feit. [benadeelde 1] vordert een bedrag van € 17.500 aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht om, gezien het bepleite ontslag van alle rechtsvervolging, de benadeelde partij op grond van artikel 361 lid 2 sub a Wetboek van Strafvordering (Sv) niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De beoordeling door de rechtbank
In artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt een limitatieve opsomming gegeven van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van, voor zover hier van belang, aantasting in de persoon op andere wijze (sub b onder 3).
Onder de limitatieve opsomming in art. 6:106 BW valt niet de schade in verband met het verdriet om het overlijden van een naaste, de zogenoemde ‘affectieschade’. Door de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Stb. 2018, 132), wordt de kring van tot schadevergoeding gerechtigden echter verruimd in die zin dat het voor de in artikel 6:108, lid 4, BW genoemde naasten van slachtoffers mogelijk wordt om een (forfaitaire) vergoeding van affectieschade te vorderen indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Artikel 51f, tweede lid, Sv is gewijzigd in die zin dat deze naasten zich in het strafproces kunnen voegen met de hier aan de orde zijnde vordering tot vergoeding van ‘affectieschade’.
In artikel 6:108, lid 2, BW, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2019, is bepaald, dat de aansprakelijke verplicht is aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. In lid 3 van dit artikel is voorts bepaald dat de aansprakelijke verplicht is tot vergoeding van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, geleden door de in lid 4 genoemde naasten als gevolg van het overlijden. Ingevolge lid 4 van het artikel zijn de naasten, bedoeld in lid 3, voor zover hier van belang, degene die ten tijde van de gebeurtenis ouder van de overledene is (sub c) en een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt (sub g).
De rechtbank benadrukt dat vergoeding van affectieschade een symbolisch karakter heeft, omdat met geen mogelijkheid volledige compensatie gegeven kan worden voor het verdriet van de naasten. De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade (Besluit van
20 april 2018) uitdrukkelijk beperkt tot (pleeg/stief)ouders en - kinderen, echtgenoten en geregistreerd partners.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij, zijnde de moeder van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort. De benadeelde partij heeft bij haar vordering aansluiting gezocht bij het in het Besluit vergoeding affectieschade vermelde bedrag. De rechtbank zal het gevorderde bedrag van € 17.500 aan affectieschade daarom toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2020 en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] (de zus van het slachtoffer) heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het bewezenverklaarde feit. [benadeelde 2] vordert een bedrag van in totaal € 8.378,93 aan materiële schade en € 17.500 aan affectieschade, beide posten te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Zij verzoekt voorts om de materiële schade toe te wijzen in de originele valuta waarin de kosten zijn gemaakt, dat is PLN 9.344,87 en GBP 503,73. Tot slot vordert de benadeelde partij een bedrag van
€ 300 aan reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de zitting in Polen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen, in de valuta zoals gevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht om, gezien het bepleite ontslag van alle rechtsvervolging, de benadeelde partij op grond van artikel 361 lid 2 sub a Sv niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de kosten voor de uitvaart, de reisverzekering en de reiskosten.
De overige materiële kosten die zijn gevorderd, zoals de kleding, hondenbrokken en andere boodschappen dienen te worden afgewezen, aldus de raadsvrouw. Uit de bonnen is niet af te leiden waar de kosten op zien. Bovendien zijn de kosten gemaakt vlak voor de terugreis naar Engeland, terwijl niet duidelijk is waarom dat nog nodig bleek. Verder ontbreekt rechtstreeks verband met het feit waarvoor verdachte vervolgd wordt.
De raadsvrouw heeft verzocht het deel van de vordering dat ziet op de affectieschade af te wijzen. In beginsel komt een zus niet in aanmerking voor affectieschade. Van een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene dat uit de eisen van redelijkheid voortvloeit dat ook de benadeelde partij voor een schadevergoeding in de zin van artikel 6:108 lid 3 BW in aanmerking kan komen is geen sprake. Een hechte affectieve relatie blijkt niet uit de overgelegde stukken. Ook blijkt niet dat het slachtoffer en de benadeelde partij recent duurzaam hebben samengeleefd en voor elkaar gezorgd hebben.
Tot slot heeft de verdediging verzocht de reiskosten naar Polen voor het bijwonen van de zitting af te wijzen, nu deze kosten in een te ver verwijderd verband staan tot hetgeen verdachte wordt verweten.
De beoordeling door de rechtbank
Ten aanzien van de materiële schade
De rechtbank zal hierna ingegaan op de gevorderde kostenposten.
Uitvaartkosten en reiskosten
De benadeelde partij vordert vergoeding van kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de uitvaartdienst van het slachtoffer en die zij volledig heeft voldaan. Het betreft:
  • Kosten van een mis in de kerk: PLN 1.000,00
  • Uitvaartdiensten op 21 mei 2020: PLN 780,00
  • Eten ten behoeve van uitvaartreceptie: PLN 771,50
  • Begraafplaatsdienst op 31 mei 2020 (inclusief onderhoud graf): PLN 1.149,00
  • Grafsteen: PLN 3.500,00
  • Bloemen: PLN 189,98
  • Totaal: PLN 7.390,48
Ter onderbouwing van voormelde kosten heeft de benadeelde partij diverse facturen overgelegd.
De benadeelde partij vordert voorts vergoeding van reiskosten die zij stelt te hebben gemaakt voor het regelen en aanwezig zijn bij de uitvaart. Zij is op 10 mei 2020 (met zoon en hond) met de auto vanuit Bristol in Engeland, waar zij woont, vertrokken naar Wiecborc in Polen en op 2 juni 2020 weer teruggekeerd, zijnde tweemaal een afstand van 1674 kilometer. Zij stelt in Polen PLN 529,61 aan benzine te hebben uitgegeven en in Engeland GBP 135,07. Daarnaast bedroegen de tolkosten PLN 80,00 en GBP 15,45. Tot slot is zij door middel van de Eurotunnel het kanaal overgestoken voor GBP 240,00. Ter onderbouwing van deze kosten zijn betaalbewijzen en een uitdraai van ANWB routeplanner overgelegd.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 6:108, lid 2, BW ten aanzien van de kosten van de lijkbezorging een juridische grondslag biedt voor schadevergoeding. Tot die kosten behoren niet alleen de eigenlijke kosten in verband met de praktische begrafenis- of crematiehandelingen en de daarbij behorende formaliteiten. Ook meer ceremoniële kosten die zien op bijvoorbeeld rouwkaarten, overlijdensadvertenties, een grafmonument, bloemen op het graf en een bijeenkomst met familie, vrienden en bekenden maken daarvan deel uit. Wordt een overleden slachtoffer in het buitenland van herkomst begraven, dan behoren de (redelijke) reiskosten van (naaste) familieleden naar dat land om het stoffelijk overschot te begeleiden en de uitvaart daar te kunnen bijwonen - op grond van de omstandigheden waarin de overledene verkeerde - ook tot de kosten van lijkbezorging (ECLI:NL:HR:2009:BH0180). De kosten die in dit verband kunnen worden gevorderd moeten in rechtstreeks verband staan met het begraven van de overledene. In dit geval is het slachtoffer in Nederland gecremeerd en heeft de uitvaartdienst in Polen plaatsgevonden. De benadeelde partij is naar Polen afgereisd om daar de uitvaartdienst te regelen en bij te wonen. Redelijke wetsuitleg brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de reiskosten teneinde de uitvaartdienst bij te wonen -voor zover redelijk- voor vergoeding in aanmerking komen.
Bovengenoemde kosten ten behoeve van de uitvaartdienst en de reiskosten zijn genoegzaam onderbouwd en staan in rechtstreeks verband met het cremeren en begraven van het slachtoffer. De verdediging heeft deze kosten ook overigens niet betwist. De rechtbank zal dit deel van de vordering van de benadeelde partij daarom toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Kosten verzekering
De benadeelde partij stelt dat zij, vanwege de lange reis tijdens de COVID19-pandemie, een aparte reisverzekering heeft moeten afsluiten, waarvan de kosten GBP 113,21 bedragen. Ter onderbouwing van deze kostenpost is als bijlage een in de Poolse en Engelse taal opgesteld betaalbewijs overgelegd.
De rechtbank overweegt dat deze schadepost door de raadsvrouw niet is betwist. De schadepost is (verder) voldoende onderbouwd en komt redelijk voor. Daarom zal de rechtbank dit deel van de vordering van de benadeelde partij toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Kosten kleding, hondenvoer en andere benodigdheden
De benadeelde partij stelt, vanwege haar snelle vertrek en een langer verblijf in Polen dan verwacht, genoodzaakt te zijn geweest in Polen nog kleding, hondenvoer en andere benodigdheden te kopen, in totaal voor een bedrag van PLN 1.344,78. Ter onderbouwing van deze kosten zijn als bijlage 10 bonnen in de Poolse taal overgelegd.
De rechtbank constateert dat uit de bedoelde bonnen niet kan worden opgemaakt ten behoeve waarvan de gevorderde kosten zijn gemaakt. Ter terechtzitting heeft de (raadsvrouw van de) benadeelde partij toegelicht dat het kosten van kleding ten behoeve van het bijwonen van de uitvaartdienst betreft, en daarnaast (dierenarts)kosten ten behoeve van een inenting van de hond en kosten van verlichting voor een gehuurd, leeg appartement. Naar het oordeel van de rechtbank houden dergelijke kosten, nog afgezien van de ontbrekende genoegzame onderbouwing, onvoldoende tot geen rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij daarom in zoverre afwijzen.
Ten aanzien van de affectieschade
De rechtbank verwijst naar het hiervóór weergegeven wettelijke kader en stelt voorop dat voor broers en zussen geldt dat zij in beginsel niet in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade. Alleen in geval van uitzonderlijke omstandigheden kan daarop aanspraak worden gemaakt. Er moet bijvoorbeeld sprake zijn van een bijzonder affectieve relatie of zorgrelatie.
De benadeelde partij stelt dat sprake is van zodanig nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij als naaste voor toekenning van affectieschade in aanmerking komt. Zij vordert het (forfaitaire) bedrag van
€ 17.500. Het slachtoffer is haar steun en toeverlaat en bijna tien jaar haar huisgenoot geweest. Tot 2017 maakte hij deel uit van het gezin van de benadeelde partij en droeg hij bij aan de gezamenlijke huishouding. Verder was hij de peetvader van haar zoon en voorzagen zij samen in de financiële ondersteuning van hun moeder. Ter onderbouwing hiervan heeft de benadeelde partij geboortecertificaten, loonstroken, een verklaring van een priester en foto’s overgelegd (bijlagen 12 tot en met 15).
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat tussen de benadeelde partij en het slachtoffer een hechte band bestond en dat daarom affectieschade is geleden. De rechtbank is echter van oordeel dat uit de geleverde onderbouwing onvoldoende blijkt dat sprake is van een relatie tussen de benadeelde partij en het slachtoffer die
juridisch gezienals een relatie in de vorenbedoelde zin kan worden aangemerkt. Het bieden van gelegenheid tot het leveren van een nadere onderbouwing zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot vergoeding van affectieschade. Zij kan zich wat betreft dit deel van de vordering slechts tot de burgerlijk rechter wenden.
Ten aanzien van de reiskosten ten behoeve van het (digitaal) bijwonen van de terechtzitting vanuit Polen
De benadeelde partij stelt dat zij ten behoeve van het (digitaal) bijwonen van de zitting naar Polen is gereisd, zodat zij haar moeder tijdens de zitting tot steun kan zijn. Zij heeft hiervoor kosten gemaakt voor haar reis van Engeland naar Polen. Zij verzoekt de rechtbank deze kosten in redelijkheid te stellenop een bedrag van € 300.
De rechtbank heeft begrip voor het feit dat de benadeelde partij met het oog op het (digitaal) bijwonen van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak naar Polen is gereisd om zo haar moeder tot steun te kunnen zijn. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank echter geen juridische grondslag voor vergoeding van de in verband hiermee gemaakte reiskosten. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij daarom in zoverre afwijzen.
Duur van de gijzeling
Zoals overwogen zal de rechtbank de vordering van [benadeelde 2] toewijzen tot een bedrag van ZLN 8000,09 (Poolse Zloty) en GBP 503,73 (Britse pond) met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het bepalen van de duur van de gijzeling zal de rechtbank uitgaan van de wisselkoers zoals die geldt op 13 juli 2021. De toegewezen schade in Poolse Zloty is omgerekend globaal € 1754,13. Voor het toegewezen bedrag in Britse ponden is dat € 589,15. Samen is dat een bedrag van € 2.343,28. De rechtbank zal bepalen dat verdachte met betrekking tot de vordering van [benadeelde 2] 33 dagen in gijzeling kan worden genomen.

9.De beoordeling van het beslag

De officier van justitie heeft gevorderd dat de onder het slachtoffer inbeslaggenomen voorwerpen, te weten: een computer, een (Samsung) telefoontoestel en een portemonnee kunnen worden teruggegeven aan de nabestaanden, mocht dit nog niet zijn gebeurd. Het onder verdachte inbeslaggenomen (Huawei) telefoontoestel kan worden teruggeven aan verdachte. Het onder verdachte inbeslaggenomen mes kan worden verbeurdverklaard, gezien de aard van de zaak en het feit dat bij het bewezenverklaarde feit een mes is gebruikt.
De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van het beslag.
De rechtbank is van oordeel dat de onder het slachtoffer inbeslaggenomen computer, het (Samsung) telefoontoestel en de portemonnee kunnen worden teruggegeven aan de nabestaanden van de rechthebbende, te weten [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . Ook kan het onder verdachte inbeslaggenomen (Huawei) telefoontoestel terug worden gegeven aan de rechtmatige eigenaar, verdachte, nu geen strafvorderlijk belang zich daartegen verzet.
Ten aanzien van het onder verdachte inbeslaggenomen mes is de rechtbank van oordeel dat dit mes kan worden onttrokken aan het verkeer, omdat het mes verdachte toebehoort en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en het mes kan dienen tot het begaan van soortgelijke feiten als in de onderhavige zaak.

10.De toegepaste wettelijke bepalingen

De oplegging van de straf is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

11.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder ‘De bewezenverklaring’, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder ‘De kwalificatie van het bewezenverklaarde’;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) jaren;
 beveelt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
De beslissing op het beslag:
 beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een mes;
 gelast de teruggave van de computer, de mobiele telefoon (merk Samsung) en de portemonnee, aan de nabestaanden van de rechthebbende, te weten [benadeelde 1] en
[benadeelde 2] ;
 gelast de teruggave van de mobiele telefoon, merk Huawei, aan de rechthebbende, te weten verdachte.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] :
 veroordeelt verdachte tot betaling van
schadevergoedingaan de
benadeelde partij[benadeelde 1], van een bedrag van
€ 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
9 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
 legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 1] , een bedrag te betalen van € 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, met bepaling dat bij gebreke van betaling en verhaal van de hoofdsom 122 dagen gijzeling zal kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
 bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] :
 veroordeelt verdachte tot betaling van
schadevergoedingaan de
benadeelde partij[benadeelde 2], van een bedrag van
GBP 503,73 (Britse pond) en ZLN 8000,09 (Poolse Zloty), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
 legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 2] , een bedrag te betalen van
GBP 503,73 (Britse pond) enZLN 8000,09 (Poolse Zloty), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, met bepaling dat bij gebreke van betaling en verhaal van de hoofdsom 33 dagen gijzeling zal kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
 bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
 wijst de vordering tot vergoeding van materiële schade voor het overige af;
 verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A.M. van Hoof (voorzitter), mr. L.M. Vogel en
mr. M.J. Wasmann, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. Veenker en C. van Dam, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 juli 2021.
C. van Dam is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant] van de politie Oost-Nederland, district Gelderland-Midden, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer ON4R020068, onderzoek BREMEN, gesloten op 15 oktober 2020, en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 20.
3.Proces-verbaal overlijdensonderzoek, p. 48.
4.Schouwverslag, p. 52
5.NFI-rapportage, pathologisch onderzoek door [naam 1] , d.d. 6 oktober 2020, p. 68-71.
6.Proces-verbaal van bevindingen, p. 129.
7.Proces-verbaal van bevindingen, p. 23.
8.Proces-verbaal van bevindingen, p. 20-21.
9.Proces-verbaal van verhoor verdachte [getuige 1] , p. 348
10.Proces-verbaal van verhoor verdachte [getuige 1] , p. 339.
11.Proces-verbaal van verhoor verdachte [getuige 1] , p. 348
12.Proces-verbaal van verhoor verdachte [getuige 2] , p. 321, 325-326.
13.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 550, 552.
14.Proces-verbaal van bevindingen, p. 136.
15.Proces-verbaal van bevindingen, p. 23.
16.Proces-verbaal forensisch onderzoek p. 425.
17.NFI-rapportage d.d. 14 september 2020, p. 437-439.
18.NFI-rapportage d.d. 14 september 2020, p. 441.
19.NFI-rapportage, MIT-onderzoek, ir. ing. [naam 2] , d.d. 24 november 2020, aanvullend.
20.NFI rapportage, beantwoording aanvullende vraag door [naam 1] , d.d. 6 oktober 2020,
21.NFI rapportage, vergelijkend vezelonderzoek, d.d. 13 november 2020, aanvullend.
22.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 550,552.
23.NFI-rapportage, d.d. 14 september 2020, p. 437-440.