ECLI:NL:RBGEL:2021:2861

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
371203
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopig getuigenverhoor wegens gebrek aan belang en onvoldoende onderbouwing

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 31 mei 2021 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Verzoeker, een advocaat, had het verzoek ingediend naar aanleiding van een eerder besluit van de Orde van Advocaten Midden-Nederland, waarin zijn verzoek tot goedkeuring van een stage en patroon was afgewezen. De rechtbank overweegt dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet voldoet aan de wettelijke vereisten, omdat verzoeker de aard en het beloop van zijn mogelijke vordering niet voldoende heeft omschreven. Daarnaast is het verzoek te algemeen verwoord, waardoor niet duidelijk is welke stellingen aan de vordering ten grondslag liggen. De rechtbank stelt vast dat verzoeker onvoldoende belang heeft bij het horen van getuigen, aangezien het besluit van de Orde van Advocaten al onherroepelijk vaststaat en verzoeker niet de juiste rechtsgang heeft gevolgd om dit besluit aan te vechten.

De rechtbank wijst het verzoek af, waarbij zij benadrukt dat de formele rechtskracht van het besluit van de Orde van Advocaten meebrengt dat de civiele rechter ervan uit moet gaan dat dit besluit in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften. De rechtbank concludeert dat verzoeker geen belang heeft bij het horen van getuigen over de totstandkoming en inhoud van het besluit van 17 januari 2020, en dat de overige verweren niet meer besproken hoeven te worden. De beschikking is openbaar uitgesproken door de rechters in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rekestnummer: C/05/371203 / HA RK 20-110
Beschikking van 31 mei 2021
in de zaak van

1.[verzoeker 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekers,
hierna afzonderlijk te noemen [verzoeker 1] en [verzoekster 2] en gezamenlijk [verzoeker 1]
advocaat [verzoeker 1] te [vestigingsplaats] ,
tegen

1.[verweerder 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE ORDE VAN ADVOCATEN MIDDEN-NEDERLAND,
gevestigd te Utrecht,
verweerders,
hierna afzonderlijk te noemen [verweerder 1] en de Orde Midden-Nederland en gezamenlijk [gezamenlijke verweerders]
advocaat mr. [naam advocaat verweerders] te [vestigingsplaats] .

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties 1 tot en met 40,
  • het verweerschrift met producties 1 en 9,
  • de brief van [verzoeker 1] d.d. 26-03-2021 met als bijlage een aanvullende productie,
  • de mondelinge behandeling waarbij aanwezig waren de heer [verzoeker 1] , [naam kantoorgenoot] (kantoorgenoot van [verzoeker 1] voornoemd). [verweerder 1] en [naam advocaat verweerders] voornoemd.

2.Het verzoek

2.1.
Op 28 oktober 2019 heeft [naam juridisch medewerker] , een juridisch medewerker bij [verzoekster 2] , een verzoek tot goedkeuring stage en patroon zoals bedoeld in artikel 9b lid 7 Advocatenwet (hierna: het stageverzoek) ingediend bij de Orde Midden-Nederland. Bij brief van 26 november 2019 heeft de Orde Midden-Nederland [verzoeker 1] bericht dat zij voornemens is om het stageverzoek af te wijzen vanwege de het lopende onderzoek naar de geconstateerde onregelmatigheden die zich hebben voorgedaan rondom het vertrek van een voormalig werknemer ( [naam voormalig werknemer] ) bij [verzoekster 2] , waaronder de kwestie met betrekking het prematuur indienen van declaraties door [verzoeker 1] . Ter voorbereiding van het definitieve besluit heeft er op 17 december 2019 een hoorzitting plaatsgevonden. [verzoeker 1] heeft ten behoeve van de hoorzitting een zienswijze ingediend. Bij besluit van 17 januari 2020 heeft de Orde Midden-Nederland heeft het verzoek afgewezen. In het besluit van 17 januari 2020 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
(…)
Voornemen tot afwijzing
Uw verzoek is tijdens de vergadering van de raad aan de orde van 21 november jl. behandeld. De raad van de orde heeft in deze vergadering het voornemen uitgesproken om uw verzoek tot goedkeuring van de stage en goedkeuring patronaat op grond van artikel 3.6 lid 1 sub b Voda en artikel 2 lid 2 sub a van de Beleidsregel af te wijzen. Dit voornemen was gegrond op door de raad van de orde ontvangen signalen over:
- het zonder overleg wijzigen van de piketdiensten van een inmiddels bij het kantoor vertrokken advocaat het weigeren van [verzoeker 1] deze wijziging ongedaan te maken;
- prematuur en onjuist ingediende declaraties bij de Raad voor de Rechtsbijstand door [verzoeker 1] ;
Telefonisch is het voornemen van de Raad op 25 november jl. aan u kenbaar gemaakt. Bij die gelegenheid gaf u aan graag in de gelegenheid te worden gesteld om uw zienswijze naar voren te brengen. Met instemming van alle betrokkenen heeft er op 17 december 2019 een (gezamenlijke) hoorzitting plaatsgevonden, waarbij ook [naam kantoorgenoot] en [verzoeker 1] zijn uitgenodigd om hun zienswijze naar voren te brengen.
(…)
Verdere beoordeling
In zijn vergadering van 19 december 2019 heeft de raad uw verzoek alsmede de naar aanleiding van zijn eerdere uitgesproken voornemen voren gebrachte zienswijzen verder behandeld.
De raad stelt vast dat [verzoeker 1] de feitelijke juistheid van de eerdergenoemde, door de raad ontvangen, signalen niet betwist. Wel heeft [verzoeker 1] aangevoerd dat de signalen van onvoldoende gewicht zijn om afwijzend op het ingediende verzoek tot goedkeuring stage en patronaat te beschikken.
De raad overweegt dat, nu de ontvangen signalen niet door [verzoeker 1] zijn weersproken, daarmee sprake is van ‘gebleken onregelmatigheden die zien op de praktijkvoering’, zoals bedoeld om artikel 2 lid 2 sub 1 van de Beleidsregel. Ingevolge deze bepaling dient de raad het door u ingediende verzoek af te wijzen.
Wanneer er, veronderstellendewijs, niettemin van zou worden uitgegaan dat de raad bij deze stand van zaken over beslissingsvrijheid zou beschikken, dan heeft het volgende te gelden.
Anders dan [verzoeker 1] heft aangevoerd, is de raad van oordeel dat de gebleken onregelmatigheden weldegelijk van voldoende gewicht zijn om het verzoek tot goedkeuring stage en patronaat af te wijzen. Met het gewraakte handelen door [verzoeker 1] zijn, onnodig en onterecht, derden (de Raad voor Rechtsbijstand) betrokken bij een kennelijk geschil tussen hem als werkgever en een (voormalig) werknemer./ Dit schaadt het vertrouwen in de advocatuur en het vertrouwen in de beroepsuitoefening door [verzoeker 1] (Regel 1 lid 4).
Advocaten zijn bovendien gehouden om ook integer en zorgvuldig te handelen in financiële aangelegenheden (Regel 16 lid 3). De raad is van oordeel dat dit in het bijzonder ook geldt wanneer sprake is van de door de overheid gefinancierde rechtshulp. De gebleken onjuiste wijze van declareren door [verzoeker 1] (alsmede het niet op eigen initiatief ongedaan maken daarvan) dient dan ook als een relevante onrechtmatigheid in aanmerking te worden genomen.
Daar komt ten slotte bij dat [verzoeker 1] binnen het kantoor een zeer bepalende rol heeft. Hij is eigenaar van de onderneming en als zodanig werkgever van zowel de beoogd stagiaire als de beoogd patroon. Tijdens de hoorzitting is voorts aangegeven dat alle kantoorgenoten op de hoogte waren van het gewraakte handelen van [verzoeker 1] in deze kwestie. De kantoorgenoten zijn aldus niet in staat gebleken het gewraakte handelen van [verzoeker 1] te voorkomen.
Al met al is de raad er dan ook niet van overtuigd dat een goede begeleiding van de stagiaire binnen het kantoor is gewaarborgd.
Besluit
Op grond van het voorgaande wijst de raad van de orde het verzoek tot goedkeuring van de stage en de beoogd patroon af.
(…)
2.2.
[verzoeker 1] heeft vervolgens een WOB-verzoek en een AVG-verzoek ingediend bij de Orde Midden-Nederland, een WOB verzoek bij de Raad voor de Rechtsbijstand ingediend en een tuchtklacht ingediend tegen de [verweerder 1] in zijn hoedanigheid als Deken van de Orde Midden-Nederland. Op 27 februari 2020 heeft [verzoeker 1] bij de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de Algemene Raad) administratief beroep ingesteld tegen het besluit. Bij besluit van 15 juni 2020 heeft de Algemene Raad het beroep van [verzoeker 1] niet-ontvankelijk verklaard omdat [naam juridisch medewerker] inmiddels zijn dienstverband bij [verzoekster 2] had beëindigd en een baan buiten de advocatuur had gevonden. Het procesbelang van [verzoeker 1] was daarmee komen te vervallen, aldus de Algemene Raad.
2.3.
Het onderhavige verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen.
2.4.
[verzoeker 1] legt aan zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ten grondslag dat hij in een mogelijke civiele procedure een vordering wil stellen jegens [gezamenlijke verweerders] omdat [gezamenlijke verweerders] onrechtmatig jegens [verzoeker 1] heeft gehandeld door de volgende in het verzoekschrift omschreven gedragingen:
(…)
Geen onderzoek doen naar het door [verzoeker 1] aangevoerde handelen zijdens [naam voormalig werknemer] , tijdens de arbeidsovereenkomst;
Volledig uit te gaan van de stellingen van [naam voormalig werknemer] en daar de vermeende ‘onregelmatige’ gedragingen zijdens [verzoeker 1] op baseren;
Naar zeggen van [naam voormalig werknemer] veel contact (per e-mail en telefonisch) met hem te onderhouden en deze te adviseren in de procedure tegen [verzoeker 1] ;
Te zeggen dat de waarnemend deken in Amsterdam de gedragingen van [naam voormalig werknemer] heeft onderzocht en tot de conclusie is gekomen dat deze de verwijten heeft weten te weerleggen, terwijl de waarnemend deken dit ontkent;
In strijd met de waarheid in een beschikking stellen dat [verzoeker 1] gedragingen heeft erkend en daar verstrekkende consequenties aan verbinden, waardoor [verzoeker 1] vermogens- en reputatieschade heeft geleden;
Zonder onderzoek naar de feitelijke en juridische juistheid, in strijd met de Wet op de rechtsbijstand, de protocollen van de RvR en de High Trust overeenkomst, de RvR opdracht gegeven om het geld in te houden op [verzoeker 1] persoonlijke rekening-courant, waardoor [verzoeker 1] vermogens- en reputatieschade heeft geleden;
[verzoeker 1] en [naam juridisch medewerker] onjuist informeren over de reden van uitstel aangaande de behandeling van het verzoek goedkeuring stage en patronaat bij de vergadering van de Raad van de Orde d.d. 21 november 2019, waardoor [verzoeker 1] in hun persoon zijn aangetast;
Gedragingen bij [verzoeker 1] wel als ‘onregelmatig’ kwalificeren waar dat bij andere advocaten(kantoren) bij vergelijkbare maar zeker ook ernstiger situaties, niets wordt gedaan;
In strijd met de wet maanden niet reageren op een AVG en WOB verzoek alsmede doen alsof het AVG verzoek verkeerd is geïnterpreteerd;
Eisen dat [verzoeker 1] zich komt identificeren voordat het verzoek alsnog na maanden in behandeling wordt genomen.
(…)
2.5.
[verzoeker 1] stelt dat door de onder r.o. 2.4 genoemde onrechtmatige gedragingen zijn bedrijfsvoering en de groei van zijn onderneming wordt belemmerd. Hij kan immers geen advocaat-stagiaires meer in dienst kan nemen. Hierdoor lijdt [verzoeker 1] schade. [verzoeker 1] is dan ook voornemens om een procedure aanhangig te maken tegen [gezamenlijke verweerders] Voorafgaand aan een (eventueel) aanhangig te maken procedure wenst [verzoeker 1] ter onderbouwing van zijn vordering en ter bepaling van zijn procespositie de volgende getuigen te horen:
  • [verweerder 1] ,
  • [naam] (adjunct-secretaris van de Raad van de Orde),
  • [naam] (secretaresse van de Orde van Advocaten Midden-Nederland),
  • [naam] (stafmedewerkerster van de Orde van Advocaten),
  • [naam] (Deken van de Orde van Advocaten Amsterdam),
  • [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] (leden van de Raad van de Orde), [naam] (allen leden van de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten),
  • [naam voormalig werknemer] ,
  • [naam] (eigenaar van het kantoor waar [naam voormalig werknemer] werkzaam is),
  • [naam] , [naam] , [naam] (allen medewerkers van de Raad voor de Rechtsbijstand).
2.6.
[gezamenlijke verweerders] verzetten zich tegen inwilliging van het verzoek en voeren in de eerste plaats aan dat het verzoek niet voldoet aan de wettelijke vereisten uit artikel 187 Rv. Zo heeft [verzoeker 1] de aard en het beloop van zijn mogelijke vordering niet opgenomen en is het verzoek te algemeen verwoord. Hierdoor is het volgens [gezamenlijke verweerders] niet duidelijk welke stellingen aan de vordering van [verzoeker 1] ten grondslag liggen. Verder zijn de feiten of rechten die [verzoeker 1] willen bewijzen niet omschreven. Bovendien hebben [verzoeker 1] al voldoende feitelijke informatie waarmee hij een eventuele vordering kan onderbouwen, aldus [gezamenlijke verweerders] .
2.7.
[gezamenlijke verweerders] zijn verder van mening dat [gezamenlijke verweerders] onvoldoende belang hebben bij hun verzoek, omdat het beginsel van formele rechtskracht aan toewijzing in de weg staat. [verzoeker 1] bestrijdt immers de juistheid van het besluit van de Orde Midden-Nederland inzake de goedkeuring van de stage van [naam juridisch medewerker] . Dit is volgens [gezamenlijke verweerders] een verweer tegen de inhoud van de het besluit, maar de dit besluit staan al onherroepelijk vast. Tegen een dergelijk besluit staat op grond van artikel 8.3 Verordening op de advocatuur een wettelijk voorziene, met waarborgen omklede, rechtsgang open, namelijk administratief beroep bij de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van advocaten, eventueel gevolgd door een beroep bij de bestuursrechter.

3.De beoordeling

Toetsingskader

3.1.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250) volgt het volgende toetsingskader voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Een voorlopig getuigenverhoor strekt onder meer ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen.
3.2.
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge artikel 187, lid 3, aanhef en onder a en b Rv, in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor dient er juist toe degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor.
3.3.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopige getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft.
Formele rechtskracht
3.4.
Van de onder r.o. 2.4. weergegeven verwijten zien de nummers 1 t/m 8 op de door de Orde Midden-Nederland geconstateerde onrechtmatigheden op het kantoor van [verzoeker 1] die ertoe hebben geleid dat het stageverzoek van [naam juridisch medewerker] uiteindelijk is afgewezen. Deze verwijten houden in de kern in dat [gezamenlijke verweerders] bij het onderzoek naar en de beoordeling van het stageverzoek van [naam juridisch medewerker] onzorgvuldig en onvolledig onderzoek heeft gedaan naar de vermeende onrechtmatigheden op het kantoor van [verzoeker 1] . Anders gezegd: [verzoeker 1] is het niet eens met de wijze waarop het besluit van 17 januari 2020 tot stand is gekomen.
3.5.
Tegen het besluit 17 januari 2020 staat bezwaar open bij de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van advocaten. [verzoeker 1] heeft deze mogelijkheid benut maar, omdat het stageverzoek van [naam juridisch medewerker] inmiddels achterhaald was, is [verzoeker 1] niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang. De tegen het besluit van de Algemene Raad van de Nederlandse Orde openstaande rechtsgang bij de bestuursrechter heeft [verzoeker 1] echter niet bewandeld. [verzoeker 1] had zijn vraagtekens en vermoedens over de juistheid en volledigheid van de informatie waarop het besluit van 17 januari 2020 is gebaseerd, juist in die procedure naar voren kunnen brengen en aldus kenbaar kunnen maken dat hij wel degelijk belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid en juistheid van het besluit van 17 januari 2020. Dit heeft [verzoeker 1] niet gedaan.
3.6.
Dit betekent dat het verzoek van [verzoeker 1] , voor zover het erop ziet om getuigen te horen over de rechtmatigheid of inhoud van het besluit van 17 januari 2020, moet worden afgewezen. De formele rechtskracht brengt immers met zich dat de civiele rechter ervan uit moet gaan dat het besluit van 17 januari 2020 in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Ook de voorbereidingen van het besluit vallen onder de “dekking” van de formele rechtskracht van dat besluit. Dit betekent dat in het onderhavige geval en in een eventuele bodemprocedure van de geldigheid van het besluit van 17 januari 2020, ook wat betreft de totstandkoming daarvan, moet worden uitgegaan.
Nu [verzoeker 1] onvoldoende heeft onderbouwd of en hoe de onder 1 t/m 8 omschreven gedragingen op zichzelf kunnen leiden tot de civielrechtelijke kwalificatie onrechtmatige daad, is de rechtbank van oordeel dat [verzoeker 1] geen belang heeft bij het horen van getuigen over de totstandkoming en inhoud van dit besluit.
3.7.
Dan resteren nog de stellingen van [verzoeker 1] dat [gezamenlijke verweerders] maanden niet op een AVG en WOB verzoek heeft gereageerd, het AVG-verzoek verkeerd heeft geïnterpreteerd en van [verzoeker 1] eisen dat hij zich komt identificeren alvorens het verzoek in behandeling te nemen (nummer 9 en 10 van de onder randnummer 2.4 genoemde gedragingen). [verzoeker 1] heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat deze gedragingen op enigerlei wijze kan leiden tot onrechtmatig handelen en aansprakelijkheidstelling van [gezamenlijke verweerders] Het had op de weg van [verzoeker 1] gelegen om uiteen te zetten waarom deze gedragingen een grondslag kunnen zijn voor een vordering uit hoofde van een onrechtmatig handelen van [gezamenlijke verweerders] . Dat hebben zij in het verzoekschrift en de daarop gegeven toelichting ter zitting niet of niet voldoende gedaan.
3.8.
De slotsom luidt dat [verzoeker 1] geen belang heeft bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Het verzoek zal worden afgewezen. De overige verweren behoeven geen bespreking meer.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.F.R. van Heemstra en in het openbaar uitgesproken door mr. M.S.T. Belt in tegenwoordigheid van de griffier op 31 mei 2021.