ECLI:NL:RBGEL:2021:2439

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 april 2021
Publicatiedatum
14 mei 2021
Zaaknummer
8989887
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en loonvordering in arbeidsrelatie met verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak heeft de kantonrechter zich gebogen over een verzoek van een barmedewerkster, [verzoeker], die op staande voet was ontslagen door haar werkgever, [verweerder]. De barmedewerkster had geweigerd om bij de bedrijfsarts te verschijnen, wat door de werkgever werd gezien als een dringende reden voor ontslag. De kantonrechter oordeelde echter dat de enkele weigering om de controlevoorschriften na te leven niet voldoende was voor een ontslag op staande voet. De rechter stelde vast dat er geen dringende reden was voor het ontslag en vernietigde deze. Tevens werd geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst voortduurde, wat betekende dat de loonbetalingsverplichting ook voortduurde. De kantonrechter matigde de loonvordering tot drie maanden, gezien de omstandigheden van de zaak.

Daarnaast deed de werkgever een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, wat werd toegewezen op basis van een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van een opzegverbod, maar dat de ontbinding in het belang van de werknemer moest plaatsvinden. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden per 31 mei 2021, en de barmedewerkster kreeg recht op een transitievergoeding. Het verzoek om een billijke vergoeding werd afgewezen, omdat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 8989887 \ HA VERZ 21-2 \ 498 \ 40141
uitspraak van 27 april 2021
beschikking, tevens in het incident ex artikel 223 Rv
in de zaak van
[verzoeker]
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
gemachtigde mr. M.P.J. Rubens te Druten
en
[verweerder]
wonende te [woonplaats]
verwerende partij
gemachtigde mr. D.E. Melse, BMO Advies te Andel
Partijen worden hierna [verzoeker] en [verweerder] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [verzoeker] met producties ontvangen op 8 januari 2021, tevens houdende verzoek om een voorlopige voorziening;
- het verweerschrift van [verweerder] met producties, tevens voorwaardelijk verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst;
- het verweerschrift van [verzoeker] met producties;
- de e-mail van 24 maart 2021 met nadere producties van [verweerder] ;
- de mondelinge behandeling van 30 maart 2021 waar de gemachtigde van [verzoeker] en de gemachtigde van [verweerder] het woord hebben gevoerd aan de hand van pleitnotities. De griffier heeft aantekeningen bijgehouden van hetgeen verder ter sprake kwam.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is bij [verweerder] in dienst getreden, aanvankelijk op basis van een arbeidsovereenkomst (op oproepbasis) voor bepaalde tijd vanaf 1 juli 2017 tot 1 juli 2018 als barmedewerkster in het café van [verweerder] . Deze arbeidsovereenkomst is na afloop van dit jaar stilzwijgend door partijen voortgezet. In de arbeidsovereenkomst is een uurloon opgenomen van € 10,00 bruto, inclusief vakantietoeslag.
2.2.
Op 22 augustus 2019 heeft [verzoeker] per WhatsApp aan [verweerder] laten weten dat ze naar de huisarts is geweest, niet meer kan stoppen met huilen en echt een pauze moet hebben.
2.3.
Nadat [verweerder] aanvankelijk geen loon heeft doorbetaald, heeft hij de loonbetaling op 7 oktober 2019 hervat, zij het dat partijen over de omvang van de uren waarover [verweerder] loon verschuldigd is, alsmede over de hoogte van het (uur)loon van mening verschilden en verschillen. Daarover is bij vonnis van 30 oktober 2020 in een bodemprocedure door de kantonrechter, samengevat en voor zover van belang, geoordeeld dat [verzoeker] op basis van een arbeidsomvang van 26,2 uur per week recht heeft op loon tijdens arbeidsongeschiktheid (vanaf 22 augustus 2019) en vanaf 1 juli 2019 recht heeft op een uurloon van € 10,46 netto en vanaf 1 januari 2020 € 10,47 netto per uur.
2.4.
Op 14 mei 2020 heeft de bedrijfsarts onder meer geschreven: “
(…) Er spelen nog steeds veel problemen in de werksfeer, (…) Het kost mevrouw heel veel energie hetgeen momenteel haar herstel ook belemmert. Er zijn beperkte mogelijkheden in belastbaarheid, mevrouw zou 1-2 uur per dag, met pauzes, 3 x per week, licht fysiek werk kunnen verrichten, (…).
2.5.
Bij e-mail van 15 mei 2020 wordt [verzoeker] , gelet op het advies van de bedrijfsarts, vanaf vrijdag 18 mei 2020 gedurende drie dagen per week van 10.00-12.00 uur verzocht schoonmaakwerkzaamheden in het café te komen verrichten. Daarbij wordt vermeld dat de schoonmaakwerkzaamheden het hele café betreffen, inclusief vloeren, keuken, toiletten, ramen etc. Per e-mail van 18 mei 2020 heeft [verzoeker] zich opnieuw ziekgemeld bij [verweerder] onder de mededeling:
“Ik kom net terug van de huisarts en meld me opnieuw ziek. I.v.m. ernstige artrose aan mijn nek en vingers waarvoor ik nu een brache krijg aan gemeten. Pijn is niet te harden”. Daarop reageert [verweerder] per e-mail van 19 mei 2020 dat [verzoeker] al ziek is en zich niet opnieuw kan ziekmelden en dat het aangeboden werk voldoet aan het oordeel van de bedrijfsarts dat zij in staat geacht moet worden gedeeltelijk passende werkzaamheden te verrichten. [verzoeker] wordt wederom opgeroepen de dag erna alsnog op het werk te verschijnen, waarbij wordt aangezegd dat als zij niet verschijnt, het loon zal worden opgeschort. [verzoeker] laat daarop weten dat zij psychisch een wrak is en lichamelijk stikt van de pijn, haar nieuwe ziekmelding is overlegd met huisarts en advocaat en dat verdere mails van [verweerder] naar haar advocaat gestuurd kunnen worden omdat zij de stress van [verweerder] er niet bij kan hebben. Op 20 mei 2020 schrijft [verweerder] aan [verzoeker] dat zij haar nieuwe klachten eerder had moeten en kunnen melden en dat de bedrijfsarts opnieuw om advies zal worden gevraagd nu hij met lichamelijke klachten niet bekend is.
2.6.
Op 8 juni 2020 heeft de gemachtigde van [verweerder] aan de gemachtigde van [verzoeker] geschreven dat de bedrijfsarts [verzoeker] geschikt acht om de aangeboden schoonmaakwerkzaamheden op 18 mei te verrichten, wijst er op dat [verzoeker] op zijn minst in overleg met [verweerder] had kunnen treden over de werkzaamheden die zij wel of niet dacht te kunnen verrichten maar er voor gekozen heeft zich opnieuw ziek te melden. Voorts vermeldt zij dat [verweerder] het loon heeft opgeschort. Daarbij is geen ingangsdatum vermeld. Omdat partijen naar elkaar hebben uitgesproken een samenwerking niet meer mogelijk te achten en de bedrijfsarts herstel in de nabije toekomst verwacht is voorgesteld met elkaar in overleg te treden over beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
2.7.
Op 23 juli 2020 heeft de bedrijfsarts onder meer geschreven:
“(…) Er is sprake van beperkingen: mevrouw mag geen zware lasten hanteren (…) Er zijn daarmee wel mogelijkheden voor reintegratie in eigen werk, rekening houdend met genoemde beperkingen. Echter, zoals eerder aangegeven: er is sprake van een verstoorde arbeidsrelatie. (…) Het is in het belang van de medewerkster te komen tot een oplossing. (…).
2.8.
Op 24 juli 2020 laat de gemachtigde van [verzoeker] aan de gemachtigde van [verweerder] weten dat partijen van mening verschillen over de medische situatie van [verzoeker] en de loonbetaling maar het eens zijn over de verstoorde arbeidsrelatie en zijn cliënte open staat voor een gesprek daarover.
2.9.
Op 29 juli 2020 heeft de bedrijfsarts geadviseerd om een mediator in te schakelen. Een opgestarte mediation is voordat er inhoudelijk gesproken kon worden al gestaakt.
2.10.
Op 11 augustus 2020 heeft het UWV, naar aanleiding van een door [verzoeker] aangevraagd deskundigenoordeel, geoordeeld dat het werk dat [verzoeker] moest doen op 22 augustus 2019 niet passend was.
2.11.
In september 2020 heeft [verweerder] de loonbetaling aan [verzoeker] hervat.
2.12.
Op 2 december 2020 heeft mevrouw [verweerder] , casemanager, aan [verzoeker] per e-mail onder meer het volgende bericht:
“ (…)
Jij had maandag 30 november jl. om 10.30 uur een afspraak bij de bedrijfsarts. Vrijdag 27 november laat jij de bedrijfsarts weten niet te kunnen komen (…) Hierop heeft de bedrijfsarts laten weten dat hij hiermee niet akkoord gaat en jou maandagochtend op het spreekuur verwacht. (…)
Je bent niet verschenen op de afspraak met de bedrijfsarts, ondanks dat hier duidelijke afspraken over zijn gemaakt. Dit betekent dat we jouw loon gaan opschorten met ingang van 30 november 2020. De bedrijfsarts zal jou op korte termijn opnieuw oproepen voor een afspraak bij hem op kantoor.
2.13.
Op 9 december 2020 heeft [verzoeker] het volgende per WhatsApp aan [verweerder] bericht: “
de advocaat reageert zelf op jou alles loopt verder via hem. mij hoef je niet meer te appe of te mailen. Alles gaat op blokkeren.”
2.14.
Bij brief van 9 december 2020 heeft [verweerder] [verzoeker] op staande voet ontslagen. Hij schrijft, voor zover hier van belang:

(…) U heeft herhaald en stelselmatig geweigerd mee te werken aan uw re-integratie en u houdt dat vol. Hiervan hebben wij reeds diverse keren melding gemaakt. U weigert herhaaldelijk, op het allerlaatste moment naar het spreekuur van de bedrijfsarts te gaan. (…) er is steeds opnieuw een ander excuus waarom u niet kunt gaan. (…)
U bent aan het werk bij uw vriend, u bent dat blijven doen, betaald door ons en vervolgens heeft u ook gezegd dat u nergens meer aan meewerkt, u wilt geen loon en geen WIA en met de verzuimbegeleider, die voor ons uw re-integratie begeleidt, wilt u ook niet meer praten.
Wij hebben u uitgenodigd voor een gesprek, om zaken naar de toekomst toe te bespreken. Uiteraard hoort daar de verdere re-integratie en hoe u deze ziet, ook bij. Ook dat gesprek heeft u geweigerd (…).
Daarnaast is uw wijze van communiceren met ons ontoelaatbaar. U snauwt en liegt. Hier houdt het voor ons op.
Met voornoemde handelswijze heeft u het vertrouwen dat wij in u moeten kunnen stellen ernstig en onherstelbaar beschadigd. Voorstaande feiten vormen zowel in onderlinge samenhang bezien als ook ieder voor zich voor ons een dringende reden voor ontslag op staande voet. (…)
2.15.
[verweerder] heeft de exploitatie van zijn café inmiddels beëindigd.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
bij wijze van voorlopige voorziening (art. 223 Rv)
[verweerder] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van het salaris van € 1.236,75 netto per maand, vanaf 1 december 2020 tot het moment waarop in de bodemprocedure over de loonbetaling tussen partijen wordt beslist, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag der volledige voldoening;
in de hoofdzaak
I. het ontslag op staande voet te vernietigen;
II. [verweerder] te veroordelen tot betaling van het salaris aan [verzoeker] vanaf 1 december 2020 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging, tevens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag der volledige voldoening;
met veroordeling van [verweerder] in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan haar verzoek legt [verzoeker] , samengevat, ten grondslag dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is nu van een dringende reden geen sprake is. Zij is sinds 22 augustus 2019 arbeidsongeschikt. Over doorbetaling van haar loon zijn geschillen ontstaan die geleid hebben tot procedures en tijdens haar re-integratie zijn meerdere nieuwe geschillen ontstaan. Van niet meewerken aan haar re-integratie is geen sprake. Nu van een rechtsgeldig ontslag op staande voet geen sprake is moet de opzegging door [verweerder] vernietigd worden en de loondoorbetaling hervat worden, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en rente, aldus [verzoeker] .
3.3.
[verweerder] heeft verweer gevoerd. Volgens hem is wel sprake van een dringende reden, omdat er sprake is van een situatie zoals bedoeld in art. 7:678 lid 1 jo. lid 2 aanhef en onder j BW.

4.Het voorwaardelijke tegenverzoek en het verweer

4.1.
[verweerder] verzoekt, voor zover het ontslag op staande voet geen stand houdt:
primairhet dienstverband te ontbinden op grond van een dringende reden zoals bedoeld in artikel 7:678 BW;
subsidiairhet dienstverband te ontbinden op grond van verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker] op grond van artikel 7:669 lid 3 sub e BW, zonder toekenning aan [verzoeker] van de transitievergoeding;
meer subsidiairhet dienstverband te ontbinden op grond van een duurzaam en ernstig verstoorde arbeidsrelatie op grond van artikel 7:669 lid 3 sub g BW.
4.2.
Aan zijn voorwaardelijke tegenverzoeken legt [verweerder] ten grondslag dat gezien alles wat er na het app bericht van [verzoeker] op 22 augustus 2019 gebeurd is en de wijze waarop [verzoeker] steeds weigert mee te werken aan re-integratie (de bedrijfsarts acht haar in staat tot (enige) werkzaamheden, maar [verzoeker] acht zich daartoe niet in staat) ontbinding van de arbeidsovereenkomst moet volgen. [verzoeker] weigert namelijk ook mee te werken aan beëindiging van haar dienstverband. [verweerder] heeft steeds geprobeerd te voldoen aan zijn verplichtingen jegens [verzoeker] , maar alle pogingen, waaronder een poging tot mediation, lopen op niets uit en nu is de maat vol, aldus [verweerder] . Zijn financiële middelen zijn ook uitgeput.
4.3.
[verzoeker] heeft verweer gevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzochte voorwaardelijke ontbinding wegens verwijtbaar handelen, maar tot toekenning van de verzochte voorwaardelijke ontbinding wegens een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, onder toekenning van de geldende transitievergoeding en een billijke vergoeding.

5.De beoordeling

Het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van het ontslag op staande voet
5.1.
Het ontslag op staande voet houdt geen stand. De enkele weigering van een werknemer de door de werkgever vastgestelde redelijke voorschriften omtrent controle bij ziekteverzuim na te leven, levert geen dringende reden op in de zin van art. 7:677 lid 1 BW. Het uitgangspunt van de wetgever is dat in geval een werknemer weigert de controlevoorschriften, zoals oproepen voor het spreekuur van de bedrijfsarts, na te leven eerst het loon wordt opschort als bedoeld in art. 7:629 lid 6 BW. Als sprake is van herhaaldelijke en/of langdurige loonopschorting kan de weigering mee te werken aan controlevoorschriften met bijkomende andere feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang soms wel leiden tot een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt (HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9549).
5.2.
[verweerder] heeft aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd dat [verzoeker] stelselmatig (te weten op 30 november en 8 december 2020) geweigerd heeft bij de bedrijfsarts te verschijnen en daarnaast als bijkomende omstandigheid genoemd dat [verzoeker] op ontoelaatbare wijze met [verweerder] communiceert of in het geheel niet communiceert. [verzoeker] heeft de gemaakte verwijten gemotiveerd betwist.
De stelling dat [verzoeker] stelselmatig heeft geweigerd de bedrijfsarts te bezoeken is onjuist. Dat [verzoeker] diverse keren bij de bedrijfsarts is geweest en er ook telefonische consulten hebben plaatsgevonden staat, blijkens de in het geding gebrachte verslagen van de bedrijfsarts vast. Hoewel zij op 30 november 2020 en 8 december 2020 ondanks oproepen daartoe niet bij de bedrijfsarts verschenen is, levert dat geen dringende reden op die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Loonopschorting was (nog) de aangewezen sanctie. Ook de wijze van communiceren c.q. de weigering van [verzoeker] nog langer rechtstreeks met [verweerder] te communiceren, levert geen bijkomende omstandigheid op, waardoor sprake zou zijn van een dringende reden. [verzoeker] had weliswaar laten weten niet meer beschikbaar te zijn voor nadere berichten van haar werkgever, maar communicatie via haar advocaat bleef mogelijk. Ook de stelling van [verweerder] dat [verzoeker] aan het werk was in het bedrijf van haar vriend kan niet tot een rechtsgeldig ontslag op staande voet leiden, nu deze stelling, die door [verzoeker] is betwist, door [verweerder] niet dan wel onvoldoende is onderbouwd. [verzoeker] heeft voorgesteld bij wijze van re-integratie in het tweede spoor in het bedrijf van haar vriend te gaan werken, zij heeft niet gesteld of erkend daar te hebben gewerkt. Nu van een dringende reden geen sprake is, zal de opzegging van 9 december 2020 worden vernietigd.
De loonvordering en loonopschorting
5.3.
Het voorgaande betekent dat de arbeidsovereenkomst voortduurt en daarmee ook de loonbetalingsverplichting (in beginsel) voortduurt. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of de loonopschorting van 30 november 2020 daaraan in de weg staat. De kantonrechter oordeelt als volgt. Enerzijds geldt dat zolang [verzoeker] niet alsnog aan de controlevoorschriften voldoet, dat aan loonbetaling in de weg staat. [verweerder] heeft het [verzoeker] echter onmogelijk gemaakt, door het gegeven ontslag op staande voet, om alsnog aan de controlevoorschriften (art. 7:629 lid 6 BW) te voldoen door naar de bedrijfsarts te gaan. Anderzijds heeft [verzoeker] zich op geen enkel moment, terwijl ze zich beriep op de vernietiging van het ontslag op staande voet, bereid verklaard alsnog aan de controlevoorschriften te voldoen. Ze heeft zich evenmin beschikbaar gehouden om, voor zover medisch gezien mogelijk, eigen of passende werkzaamheden te verrichten, terwijl zij gelet op het laatste advies van de bedrijfsarts geschikt geacht moest worden voor het verrichten van passend werk. Tegen de achtergrond van deze omstandigheden zou toewijzing van de volledige loonvordering in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen leiden. In dat geval zou namelijk enkel omdat het ontslag op staande voet vernietigd wordt, de loonvordering tot einde dienstverband worden toegewezen. De kantonrechter ziet hierin aanleiding de loonvordering op grond van art. 7:680a BW te matigen tot drie maanden.
5.4.
[verweerder] zal worden veroordeeld tot betaling van het salaris van [verzoeker] over een periode van drie maanden, te vermeerderen met de wettelijke verhoging, tevens te vermeerderen met de wettelijke rente. De wettelijke verhoging zal worden gematigd tot 20%.
Het (voorwaardelijk) verzoek van [verweerder] tot ontbinding
5.5.
Omdat de opzegging wordt vernietigd, is voldaan aan de voorwaarde waaronder [verweerder] zijn tegenverzoeken heeft ingediend en zullen die worden beoordeeld. De verzochte ontbinding wegens verwijtbaar handelen (art. 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW) wordt afgewezen. [verweerder] heeft aan het verwijtbaar handelen, zo begrijpt de kantonrechter, dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd als aan het ontslag op staande voet.
Diezelfde feiten rechtvaardigen, om dezelfde redenen die hiervoor bij de beoordeling van het ontslag op staande voet zijn genoemd (zie r.o. 5.1. en 5.2.) ook geen ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen.
5.6.
De verzochte ontbinding wegens een verstoorde arbeidsverhouding, die zodanig is dat van [verweerder] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voorduren, zal wel worden toegewezen nu partijen het daar ook over eens zijn. Omdat [verzoeker] naar moet worden aangenomen nog (gedeeltelijk) ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte, is sprake van een opzegverbod. Dit opzegverbod staat echter, gezien artikel 7:671b lid 6 BW niet in de weg aan de ontbinding, omdat er sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst in het belang van de werknemer behoort te eindigen. De bedrijfsarts heeft op 23 juli 2020 aangegeven dat er een oplossing moet komen en ook [verzoeker] heeft gesteld dat de voortdurende conflicten haar herstel belemmeren. De ontbinding zal worden uitgesproken per 31 mei 2021, zodat de arbeidsovereenkomst op die datum zal eindigen. Aan [verzoeker] zal de transitievergoeding worden toegekend nu zij niet verwijtbaar gehandeld heeft, zoals in het voorgaande al is geoordeeld, laat staan dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen dat aan toekenning van de transitievergoeding, zoals door [verweerder] betoogd, in de weg zou staan.
5.7.
[verzoeker] heeft verzocht om toekenning van een billijke vergoeding op grond van art. 7:671b lid 9 BW. Zij wenst voor wat betreft de omvang van de vergoeding aan te sluiten bij de duur van de reguliere wachttijd voor beëindiging van een dienstverband bij arbeidsongeschiktheid (in haar geval tot 23 augustus 2021). Omdat in de bodemzaak nog geen uitspraak is gedaan, is de billijke vergoeding nog niet berekend, aldus [verzoeker] . De billijke vergoeding die door [verzoeker] is verzocht, kan worden toegekend indien de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren Daarvan is geen sprake. [verzoeker] en [verweerder] hadden, daarover zijn ze het eens, een goede relatie met elkaar totdat diverse conflicten over loondoorbetaling en re-integratie ontstonden. [verweerder] heeft, na inwinning van juridische bijstand, loonbetalingen aan [verzoeker] gedaan en heeft, zo is door hem onbetwist gesteld, zo goed mogelijk aan zijn verplichtingen voldaan, voor zover zijn financiën, mede gezien de coronacrisis, dit toelieten. Hoewel loondoorbetalingen voortvarender hadden gekund, levert dit geen ernstig verwijtbaar handelen of nalaten op. Niet gesteld of gebleken is dat [verweerder] de veroordelingen tot betaling van de wettelijke rente of wettelijke verhoging niet heeft voldaan, die bedoeld zijn als sanctie op de te late betaling. Dat sprake was van (ongeoorloofde) op [verzoeker] uitgeoefende druk die als ernstig verwijtbaar handelen door [verweerder] zou kwalificeren, zoals door [verzoeker] gesteld, maar door [verweerder] betwist, is onvoldoende onderbouwd en kan dus ook niet leiden tot aannemen van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van [verweerder] . Voor toekenning van een billijke vergoeding is derhalve geen enkele grond, nog daargelaten dat [verzoeker] de hoogte of berekeningsgrondslag daarvan op geen enkel wijze heeft onderbouwd, zodat ook om die reden het verzoek niet kan worden toegewezen.
Geen belang bij voorlopige voorziening
5.8.
Nu in deze beschikking een beslissing wordt gegeven op het verzoek van [verzoeker] , heeft zij geen belang meer bij een voorlopige voorziening (art. 223 Rv). Een voorlopige voorziening op grond van dat artikel kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
Proceskostenveroordeling
5.9.
In het verzoek en in het tegenverzoek worden partijen beiden voor een deel in het (on)gelijk gesteld. De kantonrechter ziet daarin aanleiding om beide partijen hun eigen proceskosten te laten dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter,
in het verzoek
6.1.
vernietigt het ontslag op staande voet;
6.2.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van het salaris van [verzoeker] over een periode van drie maanden, te vermeerderen met de wettelijke verhoging (met een maximum van 20%), tevens te vermeerderen met de wettelijke rente, steeds vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de dag van de volledige betaling;
6.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht;
in het tegenverzoek
6.6.
ontbindt de arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:669 lid 1 jo. lid 3 aanhef en onder g BW per 31 mei 2021;
6.7.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van de wettelijke transitievergoeding aan [verzoeker] ;
6.8.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.9.
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2021.