ECLI:NL:RBGEL:2021:2334

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
8490143 evs 210428
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding in pachtzaak met betrekking tot fosfaatrechten

In deze pachtzaak vorderde de eisende partij schadevergoeding voor fosfaatrechten die in 2018 waren aangeschaft. De eisende partij stelde dat er een pachtovereenkomst bestond met de gedaagde partij, die de fosfaatrechten voor het jongvee had ontvangen. De gedaagde partij betwistte het bestaan van een pachtovereenkomst en stelde dat er sprake was van een opfokovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat de afspraken tussen partijen als een pachtovereenkomst moesten worden aangemerkt, wat betekende dat de fosfaatrechten aan de eisende partij toekwamen. De rechtbank wees de vordering tot schadevergoeding grotendeels toe, waarbij de gedaagde partijen hoofdelijk aansprakelijk werden gesteld voor de schade die de eisende partij had geleden door het niet overdragen van de fosfaatrechten. De rechtbank oordeelde dat de eisende partij recht had op een schadevergoeding van € 320.526,95, vermeerderd met wettelijke rente. De gedaagde partijen werden ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank GELDERLANd

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
Pachtkamer
Zaakgegevens : 8490143 CV EXPL 20-1544
Grosse aan : mr. J.M.M. Menu
Afschrift aan : mr. M.J.G. Peters
Verzonden d.d. :
vonnis d.d. 28 april 2021 van de pachtkamer
in de zaak van

1.[eisende partij 1 VOF] ,

gevestigd te [woon-/vestigingsplaats 1] ,

2. [eisende partij 2] ,

wonende te [woon-/vestigingsplaats 1] ,

3. [eisende partij 3] ,

wonende te [woon-/vestigingsplaats 1] ,

4. [eisende partij 4] ,

wonende te [woon-/vestigingsplaats 1] ,

5. [eisende partij 5] ,

wonende te [woon-/vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J.M.M. Menu,
tegen

1.[gedaagde partij 1 VOF] .,

gevestigd te [woon-/vestigingsplaats 2] ,

2. [gedaagde partij 2] ,

wonende te [woon-/vestigingsplaats 2] ,

3. [gedaagde partij 3] ,

wonende te [woon-/vestigingsplaats 2] ,

4. [gedaagde partij 4] ,

wonende te [woon-/vestigingsplaats 2] ,

5. [gedaagde partij 5] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: voorheen mr. M.B. Bartelds-Dikkeschei, thans mr. M.J.G. Peters.
Partijen worden hierna [eisende partijen] en [gedaagde partijen] (beiden enkelvoud) genoemd. Waar nodig zal gedaagde sub 1 worden aangeduid als de VOF.

1.Het verdere procesverloop

Het verloop blijkt uit:
- het vonnis d.d. 28 oktober 2020 van de pachtkamer
- de brief d.d. 4 maart 2021 van mr. M.B. Bartelds-Dikkeschei, per e-mail ingekomen voorafgaand aan de mondelinge behandeling van diezelfde datum
- de mondelinge behandeling op 4 maart 2021, waarvan aantekening is gehouden door de griffier
- de akte uitlating van [gedaagde partijen]
- de akte uitlating van [eisende partijen] .
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
In het vonnis van 28 oktober 2020 heeft de pachtkamer beslist dat zij zich bevoegd acht om over het geschil tussen partijen te oordelen.
2.2
De gemachtigde van [gedaagde partijen] heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 4 maart 2021 schriftelijk meegedeeld dat de heer [gedaagde partij 2] , gedaagde sub 2, op 2 juli 2020 is overleden. [gedaagde partijen] is na afloop van de mondelinge behandeling bij akte in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gevolgen die dit overlijden heeft voor de procedure.
2.3
Uit een Verklaring van executele d.d. 6 januari 2021 blijkt dat [gedaagde partij 3] , gedaagde sub 3, is benoemd tot executeur om de nalatenschap van [gedaagde partij 2] voornoemd te beheren en dat zij deze benoeming heeft aanvaard. [gedaagde partijen] is daarom van mening dat de procedure gewoon doorgang kan vinden. [eisende partijen] heeft daarmee ingestemd.
2.4
Het voorgaande betekent dat de pachtkamer verstaat dat, waar bij gedaagde sub 2 wijlen [gedaagde partij 2] is genoemd, daarvoor gedaagde sub 3 in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [gedaagde partij 2] zal worden gelezen.
2.5
In het tussenvonnis van 28 oktober 2020 heeft de pachtkamer overwogen dat [eisende partijen] zijn stelling dat sprake is van een pachtovereenkomst vooralsnog voldoende heeft onderbouwd om voor de beantwoording van de bevoegdheidsvraag als uitgangspunt te gelden. Op dat moment was nog geen plaats voor een inhoudelijke beoordeling of daadwerkelijk sprake was van een pachtovereenkomst. De pachtkamer komt thans aan die beoordeling toe en overweegt daarover het volgende.
2.5.1
[betrokkene 1] exploiteerde in 2008 samen met mevrouw A. [gedaagde partij 5] (gedaagde sub 5) de maatschap [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ). Tussen [eisende partijen] en [betrokkene 1] zijn op enig moment afspraken gemaakt over het gebruik door [eisende partijen] van een stal van [betrokkene 1] . Deze afspraken zijn schriftelijk vastgelegd. [eisende partijen] heeft in de procedure een niet ondertekend papier met afspraken overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling is echter gebleken dat [gedaagde partijen] over een ondertekend, maar ongedateerd exemplaar van deze afspraken beschikt.
Volgens [gedaagde partij 4] (gedaagde sub 4) zijn deze afspraken destijds door zijn vader, [betrokkene 1] , samen met [eisende partij 3] (eiser sub 3) opgesteld en [eisende partij 3] heeft bevestigd dat hij deze lijst destijds waarschijnlijk namens [eisende partijen] heeft ondertekend.
Uit het ondertekende exemplaar blijkt dat de daarin vermelde afspraken gelijk zijn aan de afspraken zoals weergeven in rechtsoverweging 2.3 van het vonnis d.d. 28 oktober 2020 van de pachtkamer in deze procedure. Daarmee zijn deze afspraken tussen partijen komen vast te staan, zodat daarvan hierna wordt uitgegaan.
2.5.2
Vaststaat dat in de periode van 2008 tot 2016 door [eisende partijen] het afgesproken jongvee bij [bedrijf 1] heeft ondergebracht. [eisende partijen] heeft gesteld dat hij daar steeds de werkzaamheden die waren verbonden aan het verblijf van het jongvee heeft verricht. Uit de schriftelijke afspraken blijkt ook dat [eisende partijen] zou zorgen voor het voer en de verzorging van het jongvee tijdens het verblijf bij [bedrijf 1] en dat alle kosten aangaande de vee verzorging voor rekening van [eisende partijen] zouden komen. Dat partijen anders dan overeenkomstig deze afspraken hebben gehandeld, is niet gesteld of gebleken. De enkele stelling van [gedaagde partijen] , dat [betrokkene 1] ook dagelijks in de stal aanwezig was en bij calamiteiten ter plaatse was, is daartoe onvoldoende. Zonder verdere onderbouwing – welke ontbreekt – kan daaruit immers niet worden afgeleid dat [bedrijf 1] daarbij op enig moment ook de feitelijke verzorging van het jongvee heeft overgenomen van [eisende partijen] . Er kan hieruit enkel worden afgeleid dat [eisende partijen] [betrokkene 1] en diens familieleden nooit de toegang tot de stal heeft ontzegd. Dat de geproduceerde mest van het jongvee bij [bedrijf 1] mocht blijven, zoals door [gedaagde partijen] betoogd, is evenmin van doorslaggevende betekenis. Daarvoor is in de afspraken tussen partijen immers vooraf een vergoeding overeengekomen, terwijl [eisende partijen] bovendien voor eigen kosten de mest op het land van [bedrijf 1] zou brengen. Ook is in het kader van de Gezondheidsdienst programma’s de stal van [betrokkene 1] per 1 januari 2008 als nevenlocatie van de veterinaire eenheid (het melkveebedrijf) van [eisende partijen] aangemeld.
2.5.3
De hiervoor geschetste situatie is anders dan een opfokovereenkomst, waarbij de opfokker het jongvee verzorgt en de kosten van bijvoorbeeld voer en strooisel voor zijn rekening neemt. Van een dergelijke situatie was bijvoorbeeld sprake in een recente uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2020:1449). Bij een zodanige opfokovereenkomst is geen sprake van pacht, omdat het ondernemersrisico is overgegaan op de opfokker.
2.5.4
In de overeenkomst tussen [eisende partijen] en [betrokkene 1] is het ondernemersrisico, ook al werd het jongvee via I&R tijdelijk op naam van [bedrijf 1] geregistreerd, echter steeds bij [eisende partijen] gebleven. De hoogte van de overeengekomen voergeldvergoeding van € 0,33 per dier per dag is bovendien een extra indicatie dat geen opfokovereenkomst werd beoogd. Dit komt immers neer op een bedrag van € 120,00 per dier per jaar. Een dergelijke vergoeding zou naar de prijzen van destijds ontoereikend en niet marktconform zijn, indien daaruit ook voer en strooisel had moeten worden betaald.
2.5.5
Een en ander leidt tot de conclusie dat de in het geding zijnde afspraken geen opfokovereenkomst betreffen, maar moeten worden aangemerkt als een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 7:311 BW.
2.6
Vervolgens moet worden beoordeeld wat deze pachtovereenkomst betekent voor de op 1 januari 2018 aan de rechtsopvolger van [bedrijf 1] toegekende fosfaatrechten met betrekking tot de 73 stuks jongvee van [eisende partijen] , die op de peildatum 2 juli 2015 (de datum dat de introductie van het fosfaatrechtenstelsel aan de Tweede Kamer werd aangekondigd) bij de RVO op naam van [bedrijf 1] stonden geregistreerd.
2.6.1
Per 1 januari 2018 is voor de melkveehouderij in Nederland het stelsel van fosfaatrechten ingevoerd door middel van wijziging van de Meststoffenwet. Fosfaatrechten zijn rechten om in een kalenderjaar een bepaalde hoeveelheid fosfaat te mogen produceren met het houden van melkvee. Daarbij is van belang dat bedrijven een hoeveelheid fosfaatrechten krijgen toegekend die volgt uit het aantal gehouden stuks melkvee op 2 juli 2015 en de op de gemiddelde melkproductie per koe gebaseerde forfaitaire fosfaatexcretie en de forfaitaire fosfaatexcretie voor jongvee. Deze forfaitaire normen volgen uit de Meststoffenwet en de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Een voorwaarde voor toekenning is dat het bedrijf op de datum van inwerkingtreding van het stelsel van fosfaatrechten, 1 januari 2018, nog als bedrijf als bedoeld in de Meststoffenwet staat geregistreerd.
2.6.2
Vaststaat dat bij beschikking van 31 januari 2018 aan de VOF onder andere de volgende fosfaatrechten zijn toegekend:
“Fosfaatrechten overgenomen bedrijf 203657518 1329”. Uit de overgelegde gecombineerde opgave 2015 blijkt dat met het desbetreffende bedrijfsnummer [bedrijf 1] wordt aangeduid. Deze fosfaatrechten hebben betrekking op de 73 stuks jongvee die op de peildatum van 2 juli 2015 bij de RVO op naam van [bedrijf 1] stonden geregistreerd. Op 1 januari 2018 was de op de peildatum 2 juli 2015 nog bestaande pachtovereenkomst tussen [eisende partijen] en [betrokkene 1] al geëindigd.
2.6.3
[eisende partijen] heeft gesteld dat met het oog op de pachtovereenkomst deze fosfaatrechten aan hem toekomen.
2.6.4
De Pachtkamer van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) heeft in een arrest van 26 maart 2019 (GHARL:2019:2544) hierover het volgende overwogen.
“3.2
De partijen stellen in wezen aan de orde of de verpachter bij het einde van de pachtovereenkomst recht heeft op overdracht van fosfaatrechten. Het hof oordeelt dat de fosfaatrechten in beginsel van de pachter zijn en dat er geen reden is de rechten aan de verpachter over te dragen bij het einde van de pacht. Alleen in het geval de verpachter langdurig bedrijfsmiddelen aan de pachter ter beschikking heeft gesteld die voor het bedrijf van de pachter van overwegend belang zijn om zijn bedrijf te kunnen exploiteren, heeft de verpachter een aanspraak op fosfaatrechten. Dat is als de verpachter een hoeve verpacht, los land van 15 ha of meer of een bedrijfsgebouw dat specifiek is ingericht voor de melkveehouderij. Dan moet de pachter bij het einde van de pachtovereenkomst fosfaatrechten overdragen. De verpachter moet daartegenover 50% van de marktwaarde van de overgedragen fosfaatrechten aan de pachter betalen. (…)”
2.6.5
Het Hof heeft in voormeld arrest vervolgens de voorwaarden geformuleerd waarbij de pachter verplicht is tot overdracht van fosfaatrechten aan de verpachter, te weten:
“3.22
Als partijen in de pachtovereenkomst niets (anders) zijn overeengekomen, is de pachter alleen verplicht tot overdracht van fosfaatrechten aan de verpachter indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:- tussen verpachter en pachter bestond op 2 juli 2015 een reguliere pachtovereenkomst of een geliberaliseerde pachtovereenkomst die bij het aangaan 12 jaar of langer duurt;- het betreft hoevepacht of pacht van minimaal 15 ha grond of pacht van een gebouw; het gebouw moet specifiek zijn ingericht voor de melkveehouderij en voor de uitoefening daarvan noodzakelijk zijn en door de verpachter ten behoeve van het bedrijf van de pachter aan de pachter ter beschikking zijn gesteld;- de fosfaatrechten worden voor 50% toegerekend aan de gebouwen en 50% aan de grond die de pachter op 2 juli 2015 ten behoeve van het gehouden vee ten dienste stonden en naar verhouding toegerekend aan het gepachte;- de verpachter dient aan de pachter 50% van de marktwaarde van de over te dragen fosfaatrechten per datum einde pachtovereenkomst te betalen.De juridische grondslag voor dit oordeel is gevonden in de aard van de pachtovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW).”
2.6.6
Hetgeen door het Hof in voormeld arrest is overwogen wordt hier als uitgangspunt genomen. Uit het arrest blijkt dat, indien sprake is van een pachtovereenkomst, de fosfaatrechten in beginsel aan de pachter toekomen. Alleen in het geval de verpachter langdurig bedrijfsmiddelen aan de pachter ter beschikking heeft gesteld die voor het bedrijf van de pachter van overwegend belang zijn om zijn bedrijf te kunnen exploiteren, heeft de verpachter een aanspraak op fosfaatrechten. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de verpachter een bedrijfsgebouw verpacht dat specifiek is ingericht voor de melkveehouderij en voor de uitoefening daarvan noodzakelijk is. In dat geval moet de pachter bij het einde van de pachtovereenkomst de fosfaatrechten overdragen en moet de verpachter daartegenover 50% van de marktwaarde van de overgedragen fosfaatrechten aan de pachter betalen.
2.6.7
In dit geval betreft het gepachte bedrijfsgebouw echter enkel een jongveestalling. Een dergelijke stalling is niet specifiek ingericht voor de melkveehouderij en voor de uitoefening daarvan noodzakelijk. Er is daarom niet voldaan aan de door het Hof vastgestelde voorwaarden waarbij de pachter verplicht zou zijn tot overdracht van de fosfaatrechten aan de verpachter. De conclusie moet daarom luiden dat de fosfaatrechten die zijn toegekend onder het verband van de op de peildatum van 2 juli 2015 bestaande pachtovereenkomst, op 1 januari 2018 toekwamen aan [eisende partijen] als (voormalig) pachter.
2.6.8
Die beoordeling komt overeen met de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest van 2 juni 1998 (NJ 1998/714). De Hoge Raad heeft in dat arrest vastgesteld dat het bij de toekenning van de fosfaatrechten van ondergeschikt belang is wie de feitelijke eigenaar was van het melkvee op de peildatum van 2 juli 2015 en onder wiens naam de dieren bij I&R stonden geregistreerd, maar dat het gaat om de feitelijke houder van de dieren, degene die de dieren in de stal onderbracht, op zijn land weidde of zorgde voor het voer en de dagelijkse verzorging op zich nam. Zoals hiervoor overwogen was dat in dit geval [eisende partijen] .
2.6.9
Het voorgaande betekent dat het verweer van [gedaagde partijen] , dat [eisende partijen] geen rechthebbende is geworden op de fosfaatrechten en ten hoogste recht zou hebben op vergoeding van de helft van de waarde van de fosfaatrechten, geen stand houdt. Hetgeen in dit verband verder door [gedaagde partijen] is aangevoerd, kan die beoordeling niet anders maken.
2.7
[gedaagde partijen] heeft overigens bevestigd dat bij het ontbinden van de maatschap [bedrijf 1] (na het overlijden van [betrokkene 1] in maart 2016) het actief, waaronder de melkveefosfaatreferentie, is ingebracht in de VOF. [gedaagde partijen] heeft bovendien erkend dat als gevolg van die inbreng 1329 kg fosfaatrechten zijn toegekend en dat die hoeveelheid volledig betrekking had op het jongvee van [eisende partijen] .
2.8
Omdat [eisende partijen] de vordering niet heeft vermeerderd tot de door [gedaagde partijen] gestelde hoeveelheid fosfaatrechten, zal de door [eisende partijen] gevorderde verklaring voor recht ongewijzigd worden toegewezen. Voor recht zal worden verklaard dat [eisende partijen] ten aanzien van de fosfaatrechten die de VOF toegekend heeft gekregen op basis van de 73 dieren die [betrokkene 1] op de peildatum 2 juli 2015 ten behoeve van [eisende partijen] hield, de rechthebbende was en is voor de omvang van 1.323,6 kg fosfaatrechten.
2.9
Vaststaat dat [eisende partijen] [gedaagde partijen] meerdere keren heeft verzocht en gesommeerd om medewerking te verlenen aan het ter beschikking stellen van voormelde fosfaatrechten. [gedaagde partijen] heeft daar niet mee ingestemd en is daarmee schadeplichtig jegens [eisende partijen] geworden, aldus [eisende partijen] .
2.9.1
[eisende partijen] legt aan de vordering tot schadevergoeding primair ten grondslag dat uit de pachtovereenkomst en de eisen van (postcontractuele) redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de VOF verplicht was voormelde fosfaatrechten aan [eisende partijen] over te dragen. Omdat de VOF deze verplichting heeft geschonden, is zij toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen, althans heeft zij in strijd gehandeld met de redelijkheid en billijkheid. De VOF is uit dien hoofde schadeplichtig en de overige gedaagden zijn in hun hoedanigheid van vennoot van de VOF hoofdelijk aansprakelijk voor deze verplichting tot schadevergoeding, alles aldus [eisende partijen] .
2.9.2
De pachtkamer overweegt dat ten tijde van maken van de afspraken tussen [eisende partijen] en [betrokkene 1] voor partijen niet kenbaar was en kon zijn dat deze afspraken een rol zouden kunnen spelen bij de toekenning van fosfaatrechten. Tussen partijen is verder geen voorziening getroffen voor de eventuele aanspraken die zij op grond van deze afspraken op (toekomstige) rechten zouden kunnen maken. De pachtovereenkomst is geëindigd, voordat toekenning van de fosfaatrechten heeft plaatsgevonden. Pas na het einde van de pachtovereenkomst is het actief van [bedrijf 1] overgegaan naar de VOF. Op de VOF rustten geen verplichtingen jegens [eisende partijen] uit hoofde van de pachtovereenkomst.
2.9.3
[eisende partijen] heeft zijn vordering tot schadevergoeding subsidiair gebaseerd op de grondslag ongerechtvaardigde verrijking in de zin van artikel 6:212 BW.
Daarvoor is van belang dat de onderhavige fosfaatrechten enkel zijn toegekend, omdat in 2015 op basis van de gemaakte afspraken jongvee van [eisende partijen] bij [bedrijf 1] stond geregistreerd. Dit betekent dat de VOF door de overname van de activa van het [bedrijf 1] de fosfaatrechten heeft verkregen. De VOF is daarmee ten koste van [eisende partijen] ongerechtvaardigd verrijkt en [eisende partijen] is dienovereenkomstig verarmd ten gunste van de VOF. Als niet weersproken staat vast dat [eisende partijen] in 2018 aan [gedaagde partijen] heeft verzocht om medewerking te verlenen aan de kosteloze overdracht van de hiervoor bedoelde fosfaatrechten, maar dat [gedaagde partijen] daarmee niet akkoord is gegaan. De gemachtigde van [eisende partijen] heeft de VOF in een schriftelijke ingebrekestelling van 23 augustus 2018 aansprakelijk gesteld voor alle schade die [eisende partijen] lijdt en zal lijden als gevolg van de weigering om deze fosfaatrechten over te dragen.
Vaststaat dat de VOF ondanks sommaties niet tot overdracht is overgegaan.
2.9.4
Gelet op het voorgaande zijn de VOF en haar maten hoofdelijk gehouden de schade te vergoeden die [eisende partijen] als gevolg van ongerechtvaardigde verrijking heeft geleden.
[eisende partijen] heeft gesteld dat zij, door de weigering van [gedaagde partijen] om de fosfaatrechten over te dragen, zich in het najaar van 2018 genoodzaakt heeft gezien om vervangende fosfaatrechten van derden te kopen. Gemiddeld heeft zij daarbij € 269,07 excl. BTW per kg fosfaatrecht betaald. De door haar geleden schade is gelijk aan de vervangende aankoop van 1.323,6 kg fosfaatrechten, hetgeen daarom neerkomt op (1.323,6 x 269,07 = ) € 356.141,05 excl. BTW, aldus [eisende partijen] .
2.9.5
Primair heeft [eisende partijen] gesteld dat [gedaagde partijen] verplicht is tot vergoeding van de volledige schade die zij heeft geleden. Subsidiair heeft zij gesteld dat haar op grond van de genoemde feiten en omstandigheden en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in ieder geval de helft van de door hem geleden schade toekomt, althans een door de pachtkamer in goede justitie te bepalen percentage.
2.9.6
[gedaagde partijen] heeft de hoogte van de schade betwist. Zij heeft gesteld dat [eisende partijen] niet aan haar schadebeperkingsplicht heeft voldaan, door er bewust voor te kiezen om een groot aantal fosfaatrechten te kopen op een piekmoment in de markt. De marktwaarde waarbij moet worden aangesloten, is volgens [gedaagde partijen] de waarde per 2017 (voor zover bepaalbaar), althans per datum fosfaatbeschikking (31 januari 2018), althans per datum vonnis. De huidige marktwaarde is € 135,00, waarbij de vergoedingsplicht slechts € 89.100,00 is. De waarde die [eisende partijen] claimt is gebaseerd op een piekmoment in de markt eind 2018. Nu de pachtovereenkomst niet op dat moment is geëindigd, valt niet in te zien waarom aangesloten dient te worden bij de hoge marktwaarde, alles aldus [gedaagde partijen] .
2.9.7
De pachtkamer overweegt hierover het volgende.
Vaststaat dat [eisende partijen] na het einde van de pachtovereenkomst met [betrokkene 1] de stalling van het jongvee weer zelf op zich heeft genomen. Nadat begin 2018 de fosfaatrechten waren toegekend, is aan [eisende partijen] gebleken dat de fosfaatrechten voor het jongvee niet aan haarzelf, maar aan [bedrijf 1] waren toegekend. Terecht heeft [eisende partijen] gesteld dat zij, nadat was gebleken dat [bedrijf 1] niet bereid was de fosfaatrechten voor het jongvee over te dragen, genoodzaakt was om zelf een oplossing te zoeken voor het aantal fosfaatrechten dat zij miste. Zij diende in het jaar 2018 over die rechten te kunnen beschikken om haar bedrijfsvoering – een gesloten bedrijf – te kunnen handhaven. [gedaagde partijen] kan daarom niet aan [eisende partijen] verwijten dat zij in het laatste kwartaal van 2018, op een piekmoment in de markt, actie heeft ondernomen om het tekort aan fosfaatrechten op te lossen.
[gedaagde partijen] heeft in dit verband nog opgeworpen dat [eisende partijen] de schade destijds had kunnen beperken door eind 2018 fosfaatrechten te leasen of het jongvee elders te stallen waar fosfaatrechten voorhanden waren en pas in 2019 zelf rechten aan te schaffen. Dat er mogelijkheden waren om het jongvee eind 2018 elders te stallen, is door [gedaagde partijen] niet onderbouwd en door [eisende partijen] overigens als niet reële optie destijds buiten beschouwing gelaten.
Ten aanzien van de gestelde lease wordt overwogen dat weliswaar aannemelijk was dat de waarde van de fosfaatrechten na eind 2018 wat zou afnemen, maar dat met het oog op de toenmalige krapte in het aanbod van fosfaatrechten en de afroming bij verkoop, op voorhand niet te voorzien was dat meer dan een geringe waardevermindering zou plaatsvinden. Bovendien zou lease betekenen dat [eisende partijen] , zo daarvoor in 2018 al mogelijkheden voor waren geweest, in 2018 aanzienlijke leasekosten en in 2019 alsnog aankoopkosten had moeten maken. Op dat moment was niet voorzienbaar of en zo ja, in hoeverre dit financieel aantrekkelijk(er) zou zijn geweest. Reeds daarom mocht [gedaagde partijen] dit alternatief niet van [eisende partijen] verwachten.
2.9.8
In beginsel is [gedaagde partijen] dus aansprakelijk voor 100% van de door [eisende partijen] gestelde schade. [eisende partijen] had er echter rekening mee kunnen en moeten houden dat in 2018 al sprake was van een afroming van 10% van de fosfaatrechten bij overdracht (verkoop). Of [gedaagde partijen] geconfronteerd zou zijn met een dergelijke afroming indien hij de onderhavige fosfaatrechten destijds aan [eisende partijen] had overgedragen, is onduidelijk. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid komt echter onaanvaardbaar voor dat ook eventuele schade als gevolg van het afromen voor rekening van [gedaagde partijen] zou komen. Het voorgaande betekent dat [eisende partijen] wordt gevolgd in haar stelling dat zij schade heeft geleden, maar dat de door [gedaagde partijen] te vergoeden schade zal worden berekend op 90% van het bedrag van € 356.141,05, derhalve op € 320.526,95. Dit laatste bedrag zal worden toegewezen.
2.1
[eisende partijen] vordert tevens betaling van de wettelijke rente, in beginsel vanaf de datum van de laatste betaling van de koopsommen van de vervangende fosfaatrechten, te weten 24 oktober 2018. Nu niet is gesteld of gebleken dat [eisende partijen] [gedaagde partijen] voorafgaand aan deze procedure op betaling van die rente heeft aangesproken, wordt aanleiding gevonden die rente eerst toe te wijzen vanaf de dag van de dagvaarding, 24 april 2020, zoals subsidiair gevorderd.
2.11
Wat verder door partijen is aangevoerd, kan niet tot een andere beslissing leiden en hoeft daarom niet afzonderlijk te worden besproken.
2.12
[gedaagde partijen] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten en in de nakosten.
De gevorderde nakosten zullen daarbij worden toegewezen tot een half salarispunt van het toegewezen salaris met een maximum van € 124,00, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis.
De wettelijke rente over de proceskosten zal als gevorderd worden toegewezen.
De wettelijke rente over de nakosten ad € 124,00 zal worden toegewezen als na te melden. Volledigheidshalve wordt hier overwogen dat wettelijke rente eerst verschuldigd is, nadat verzuim is ontstaan. Hiervoor is noodzakelijk dat eerst een aanschrijving ter zake de nakosten plaatsvindt.

3.De beslissing

De pachtkamer:
3.1
verstaat dat, waar bij gedaagde sub 2 wijlen [gedaagde partij 2] is genoemd, daarvoor gedaagde sub 3 in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [gedaagde partij 2] moet worden gelezen;
3.2
verklaart voor recht dat [eisende partijen] , ten aanzien van de fosfaatrechten die de VOF toegekend heeft gekregen op basis van de 73 dieren die [bedrijf 1] op peildatum 2 juli 2015 ten behoeve van [eisende partijen] hield, de rechthebbende was en is voor de omvang van 1.323,6 kg fosfaatrechten;
3.3
veroordeelt [gedaagde partijen] hoofdelijk, in die zin dat als de één betaalt de anderen zullen zijn bevrijd, tot betaling aan [eisende partijen] van een schadebedrag groot € 320.526,95, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.4
veroordeelt [gedaagde partijen] , in die zin dat als de één betaalt de anderen zullen zijn bevrijd, in de kosten van het geding, aan de zijde van [eisende partijen] tot op heden vastgesteld op:
€ 182,52 aan explootkosten,
€ 996,00 aan griffierecht en
€ 1.994,00 aan salaris gemachtigde,
vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover vanaf veertien dagen na heden tot de dag van de voldoening;
3.5
veroordeelt [gedaagde partijen] , in die zin dat als de één betaalt de anderen zullen zijn bevrijd, in de nakosten ad € 124,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de veertiende dag na aanschrijving tot aan de dag van de algehele voldoening en overigens te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
3.6
verklaart dit vonnis ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.7
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, samengesteld uit mr. M.C.J. Heessels, kantonrechter-voorzitter,
P.A.T. Hettinga en C.C.H.M. de Maes Janssens, leden, en door mr. M.C.J. Heessels in het openbaar uitgesproken op woensdag 28 april 2021, in tegenwoordigheid van de griffier.
jse