In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een veehouderijbedrijf dat aanspraak maakt op fosfaatrechten die zijn toegekend aan de opfokker van hun jongvee. De appellante, een besloten vennootschap, had een opfokovereenkomst gesloten met de geïntimeerde, die jongvee voor haar verzorgde en opfokte. De overeenkomst liep van 6 juni 2014 tot mei 2017. Na beëindiging van de overeenkomst ontving de geïntimeerde fosfaatrechten voor het jongvee dat hij op 2 juli 2015 hield. De appellante vorderde in eerste aanleg dat de geïntimeerde zou worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, omdat zij meende recht te hebben op een deel van de fosfaatrechten. De rechtbank wees de vordering af, wat leidde tot het hoger beroep.
Het hof oordeelt dat de opfokovereenkomst niet gelijk te stellen is met uit- en inscharen of pacht, en dat de fosfaatrechten toekomen aan de houder van de dieren, in dit geval de geïntimeerde. De appellante had de fosfaatrechten niet nodig voor haar bedrijfsvoering, omdat zij het jongvee niet zelf hield. Het hof concludeert dat de wetgever bewust heeft gekozen om fosfaatrechten toe te kennen aan de houder van de dieren, en niet aan de eigenaar. De vorderingen van de appellante worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de proceskosten voor de appellante komen.