In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in een vordering tot wijziging van bijzondere voorwaarden met betrekking tot de klinische opname van de veroordeelde. De vordering is ingediend door de officier van justitie en betreft een aanpassing van de voorwaarden die zijn opgelegd in een eerder vonnis van 22 februari 2019, waarin de veroordeelde werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met bijzondere voorwaarden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering tot klinische opname moet worden aangemerkt als vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de enkelvoudige kamer niet bevoegd is om te beslissen over vorderingen die leiden tot vrijheidsbeneming van een jaar of meer. De rechtbank heeft de zaak daarom verwezen naar de meervoudige kamer, aangezien de vordering van het openbaar ministerie strekt tot een klinische opname van maximaal een jaar.
De rechtbank heeft in haar overwegingen ook aandacht besteed aan de relevante wetgeving, waaronder artikel 6.6.1 van het Wetboek van Strafvordering, en de interpretatie van de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer in executieprocedures. De rechtbank concludeert dat de huidige tekst van de wet niet voor misverstand vatbaar is en dat een afwijkende toepassing zou leiden tot verwarring en inconsistentie in de rechtspraak. De rechtbank heeft zich daarom onbevoegd verklaard en de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling.
De beslissing is genomen door rechter F.J.H. Hovens, in aanwezigheid van griffier T.L. Hoogendam, en is openbaar uitgesproken op de zitting.