ECLI:NL:RBGEL:2021:1249

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
C/05/361982 / HA ZA 19-166
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van zand en zavel na dijkversterkingsproject

In deze civiele zaak vorderden de eisers, bestaande uit verschillende rechtspersonen en een maatschap, een vergoeding van het Waterschap Rivierenland voor zand en zavel die na de oplevering van een dijkversterkingsproject in 1997 uit hun perceel zou zijn gewonnen. De eisers stelden dat er een nabetalingsverplichting bestond op basis van een ruilovereenkomst die in 1995 was gesloten, waarin was afgesproken dat bij een hermeting van de gewonnen hoeveelheden zand en zavel een vergoeding zou plaatsvinden. Het Waterschap betwistte deze uitleg en stelde dat de nabetalingsverplichting enkel betrekking had op de eerste afgraving en dat er geen verdere verplichtingen bestonden na de oplevering van het project.

De rechtbank oordeelde dat de ruilovereenkomst niet zo moest worden uitgelegd dat het Waterschap ook voor toekomstige afgravingen nabetalingen moest verrichten. De rechtbank concludeerde dat de overeenkomst enkel betrekking had op de afgravingen die plaatsvonden tot de oplevering van het dijkversterkingsproject in 1997. De vorderingen van de eisers werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten van het Waterschap.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke contractuele afspraken en de noodzaak om de intenties van partijen bij het aangaan van overeenkomsten goed vast te leggen. De rechtbank wees erop dat de uitleg van contracten niet alleen taalkundig moet zijn, maar ook rekening moet houden met de context en de bedoeling van de partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/361982 / HA ZA 19-166
Vonnis van 27 januari 2021
in de zaak van
1. de besloten vennootschap
[eiser 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [plaats] ,
2. de besloten vennootschap
[eiser 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [plaats] ,
3. maatschap
[eiser 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [plaats] ,
4.
[eiser 4],
wonende te [woonplaats] , gemeente [plaats] ,
5.
[eiser 5],
wonende te [woonplaats] , gemeente [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. B.R. van Buul te Boxmeer,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
WATERSCHAP RIVIERENLAND,
zetelend te Tiel,
gedaagde,
advocaat mr. I. van der Hoeven te Middelburg.
Partijen zullen hierna respectievelijk [eiser 1] , [eiser 2] , maatschap [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] en het Waterschap genoemd worden.
[eiser 1] , [eiser 2] , maatschap [eiser 3] , [eiser 4] en [eiser 5] zullen samen [gedaagden] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 februari 2020;
  • de akte overlegging producties zijdens [gedaagden] ;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 november 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
De heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) was vanaf 1986 eigenaar van een perceel grond waarop een boomgaard stond. Het perceel grond betrof sectie [x] van de gemeente [plaats], nummer [nummer] en had een grootte van 5.37.20 ha (hierna: het perceel). Hij was zonder het maken van huwelijksvoorwaarden gehuwd met [eiser 5].
2.2.
Bij akte van 18 augustus 1992 (hierna: de maatschapsakte) is de maatschap [eiser 3] opgericht door [naam 1] , [eiser 1] en [eiser 2] . De twee zoons van [naam 1] , [eiser 4] en [zoon 2] (verder[zoon 2] ) waren directeur van deze respectievelijke vennootschappen.
2.3.
[naam 1] heeft ingevolge de maatschapsakte het economisch belang van de aan hem in volle eigendom toebehorende onroerende zaken, waaronder het perceel, in de maatschap ingebracht. In artikel 7 van de maatschapsakte staat dat vermogensvergoedingen die worden uitgekeerd ter zake van onroerende zaken waarvan het economisch belang is ingebracht ­ met uitzondering van bij de inbreng voorbehouden stille reserves - ter beschikking moeten worden gesteld aan de maatschap. In artikel 11 van de maatschapsakte is bepaald dat de maatschap niet eindigt door het overlijden van een van de vennoten indien zij dan uit meer dan twee vennoten bestaat. De maatschap eindigt dan slechts ten aanzien van de overleden vennoot. In artikel 14 van de maatschapsakte is bepaald dat goederen die juridisch eigendom zijn van de vennoot ten aanzien van wie de vennootschap eindigt, maar economisch tot het bedrijfsvermogen behoren, zullen worden overgenomen door de voortzettende venno(o)t(en), onder overname van de daarop eventueel rustende schulden, voor zover deze schulden in economische zin tot de maatschap dienen te worden gerekend. In artikel 16 van de maatschapsakte staat dat degenen die de maatschap voortzetten onherroepelijk gevolmachtigd zijn alle rechtshandelingen namens de andere vennoot of zijn rechtverkrijgenden te verrichten ter uitvoering van het hun toegekende recht tot overname en voortzetting.
2.4.
De rechtsvoorganger van het Waterschap, Polderdistrict Groot Maas en Waal, (hierna eenduidig met het Waterschap ook aangeduid als het Waterschap), wenste op enig moment het perceel te verkrijgen. In dat kader heeft [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) op 10 oktober 1995 namens het Waterschap aan [naam 1] een brief met onder meer de volgende tekst geschreven: (EP 6)
Op 12 september 1995 hebben wij u en uw deskundige de heer [deskundige] van de N.C.B. geïnformeerd over de gewijzigde dijkverbeteringsplannen ter hoogte van uw bovengenoemde boomgaard, kadastraal bekend gemeente [plaats], Sectie [x], nummer [nummer], groot 5.37.20 ha. Met name de heer [naam 2] van het Polderdistrict Groot Maas en Waal heeft de gewijzigde plannen toegelicht, waarbij hij u geïnformeerd heeft over de integratie van de contouren van het voormalige Fort Nassau en de op uw perceel geplande speciewinning. U heeft ons medegedeeld, dat u in aanmerking wenst te komen voor compensatiegrond.
[…]
Tijdens ons telefoongesprek van 06 oktober jl. heb ik u geïnformeerd over de hoeveelheid zavel en zand dat op basis van de huidige plannen op uw perceel gewonnen gaat worden. Het betreft circa 38.750 m³ zavel en ± 130.550 m³ zand. De vrijkomende specie zal zowel in het dijkvak Heerewaarden als het dijkvak Afferden-[plaats] worden aangewend.
Hedenmorgen heb ik tijdens telefonisch overleg uw deskundige de heer [deskundige] geïnformeerd over de oppervlakte die betrokken is bij de speciewinning. Uit de mij beschikbare gegevens blijkt dat een oppervlakte van ± 3.49.69 ha betrokken is bij de voorgenomen ontgronding. Een gedeelte van de resterende oppervlakte van uw perceel zal onder de aan te leggen dijk en binnen de contouren van het te reconstrueren Fort Nassau komen te vallen. Het overige zal gebruikt worden voor de aanleg van landschappelijke beplantingen en een aanberming langs de Van Heemstraweg. Er resteert uiteindelijk een oppervlakte van ± 08.61 are. Het gedeelte dat niet voor ontgronding in aanmerking komt maakt ongeveer 35 % uit van uw gehele perceel.
[…]
Gelet op het voorgaande bied ik u namens het Polderdistrict Groot Maas en Waal een schadeloosstelling aan van afgerond ƒ 1.080.400,-- k.k. [..], waarin wordt geacht te zijn begrepen een vergoeding van de helft van de waarde van de specie die bij de ontgronding op uw perceel ten behoeve van het dijkverbeteringsproject vrijkomt, derhalve inclusief een vergoeding voor de kosten van deskundige bijstand.
2.5.
Op 19 oktober 1995 (EP 7) heeft [bedrijf 1] wederom een brief gestuurd aan [naam 1] . In deze brief stond onder meer:
Hedenmorgen hebben wij u namens het Polderdistrict Groot Maas en Waal telefonisch een schadeloosstelling aangeboden van fl. 1.200.000,- k.k. […] waarin is begrepen een vergoeding voor de vrijkomende specie, derhalve inclusief een vergoeding voor de kosten van deskundige bijstand. […]
Met betrekking tot de vrijkomende specie hebben wij met u afgesproken, dat het Polderdistrict de gegevens van de boringen alsmede de relevante dwarsprofielen zal leveren. Na de ontgronding zal er een hermeting plaatsvinden als toets voor de feitelijk afgegraven hoeveelheid specie. Uiteraard worden die gegevens ook aan u beschikbaar gesteld. Het moment waarop tot verrekening van het meerdere wordt overgegaan is afhankelijk van hetgeen in alle redelijkheid meetbaar is. Voorlopig hebben wij afgesproken dat een afwijking van 2 % bij de hoeveelheid vrijkomende zavel en, 1% bij de hoeveelheid vrijkomend zand aanleiding geeft tot verrekening.
2.6.
[naam 1] en het Waterschap hebben uiteindelijk op 16 november 1995 een overeenkomst van ruiling van grond (EP 1) gesloten ten aanzien van het perceel zoals neergelegd in een door hen getekende akte (hierna: de ruilovereenkomst). Overeengekomen is dat het perceel, in de ruilovereenkomst registergoed B genoemd, geruild worden tegen een ander stuk grond, dat in de ruilovereenkomst wordt aangeduid als registergoed A. In de ruilovereenkomst zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen, waarbij het Waterschap met Ondergetekende B en [naam 1] met Ondergetekende C werden aangeduid:
Artikel 6
(Feitelijke levering; staat van registergoed)
[…]
6. Ondergetekende B is voornemens het registergoed B te gebruiken voor speciewinning en de reconstructie van de contouren van Fort Nassau. […]
[…]
Artikel 12
(Bijkomende voorwaarden)
[…]
C. berekening toegift
De ondergetekenden verklaren in hun hoedanigheid van koper en verkoper, dat de verkoopwaarde van registergoed A fl 239.400,-- bedraagt en van het registergoed B
fl 1.250.000,-- bedraagt. Ondergetekende B is derhalve als toegift verschuldigd aan ondergetekende C de somma van fl.1.010.600,--.
[…]
H. zand en zavel
De totale hoeveelheid van de af te graven zavel en zand zal worden vastgesteld door metingen, uit te voeren op het terrein van afgraving. Het meten, karteren en berekenen zal door ondergetekende B of door haar aan te wijzen derden worden uitgevoerd. De kosten van deze metingen komen voor rekening van ondergetekende B.
Door het cijfer dat het gemiddelde hoogteverschil tussen de hoogtemetingen voor en na afgravingen in m¹ aangeeft te vermenigvuldigen met het cijfer dat de afgegraven oppervlakte in m² aangeeft, wordt het cijfer dat de hoeveelheid afgevoerde zavel en zand in m³ aangeeft verkregen.
Bij alle in deze overeenkomst genoemde maten en hoeveelheden is rekening gehouden met vaste maten en hoeveelheden.
De door bovengenoemde meting, kartering en berekening verkregen gegevens worden op verzoek, ter beschikking gesteld van ondergetekende C.
Vooruitlopende op de afgraving is op basis van de beschikbare gegevens door ondergetekende B medegedeeld dat circa 38.750 m³ zavel en circa 130.550 m³ zand afgegraven zal worden. In de tussen partijen B en C overeengekomen schadeloosstelling is een bedrag hiervoor begrepen.
Op basis van bovengenoemde hermeting kan verrekening plaatsvinden. Verrekening vindt alleen plaats ingeval er meer dan 2 % van de hoeveelheid vrijkomende zavel en 1 % van de hoeveelheid vrijkomend zand wordt afgegraven. Eventuele verrekening vindt plaats tegen een bedrag van f 7,--/m³ zavel en f 4.50/m³ zand.
2.7.
Uiteindelijk is op 21 december 1995 de akte van levering (hierna: de leveringsakte) van het perceel getekend door enerzijds het Waterschap en anderzijds [naam 1] , [eiser 4] als vertegenwoordiger van [eiser 1] en [zoon 2] als vertegenwoordiger van
[eiser 2] . In de leveringsakte worden laatstgenoemde partijen als comparant
sub 3a, sub 3b en sub 3c aangeduid en gezamenlijk als comparanten sub 3. In de leveringsakte is onder meer de volgende tekst opgenomen:
LEVERING DOOR DE COMPARANTEN SUB 3
De comparant sub 3a draagt als juridisch eigenaar bij deze in eigendom over en levert aan het Polderdistrict Groot Maas en Waal, voor welke de comparant sub 2 in eigendom aanvaardt:
een perceel boomgaard aan de van [adres] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats] sektie [x] nummer [nummer], groot vijf hectare zeven en dertig are twintig centiare en nummer 273 groot een are zeventig centiare.
GEBRUIK DOOR VERKRIJGERS
De comparanten verklaarden dat zij voornemens zijn het door hen verkregen registergoed te gaan gebruiken het Polderdistrict voor speciewinning en de reconstructie van de contouren van Fort Nassau en de comparant sub 3a voor fruitteelt zonder bebouwing.
[…]
TOEGIFT EN VERREKENING DIVERSE BEDRAGEN
Terzake van de onderhavige ruiling is door het Polderdistrict Groot Maas en Waal een toegift verschuldigd aan de comparant sub 3 agroot
een miljoen tien duizend zevenhonderd zeventig gulden(ƒ. 1.010.770,--), welk bedrag is voldaan door storting op een rekening van de notaris. […] De comparanten sub 3 verklaarden kwitantie te verlenen voor de betaalde toegift.
[…]
ZAND EN ZAVEL
De totale hoeveelheid van de af te graven zavel en zand zal worden vastgesteld door metingen, uit te voeren op het terrein van afgraving. […]
Vooruitlopende op de afgraving is op basis van de beschikbare gegevens door het Polderdistrict Groot Maas en Waal medegedeeld dat circa acht en dertig duizend zevenhonderd vijftig kubieke meter zavel en circa eenhonderd dertig duizend vijfhonderd vijftig kubieke meter zand afgegraven zal worden. In de tussen genoemd Polderdistrict en de comparanten sub 3 overeengekomen schadeloosstelling is een bedrag hiervoor begrepen.
Op basis van bovengenoemde hermeting kan verrekening plaatsvinden. Verrekening vindt alleen plaats ingeval er meer dan twee procent (2 % ) van de hoeveelheid vrijkomende zavel en een procent (1 %) van de hoeveelheid vrijkomend zand wordt afgegraven. Eventuele verrekening vindt plaats tegen een bedrag van zeven gulden ( ƒ. 7,--) per kubieke zavel en vier gulden vijftig cent (ƒ. 4.50--) kubieke meter zand.
RENTE VERREKENINGSCLAUSULE
Vanaf de datum van feitelijke ingebruikneming van de door het Polderdistrict in eigendom te verkrijgen grond zal aan de comparant sub 3 een enkelvoudige rente worden vergoed over de hem toekomende toegift berekend naar zeven procent (7%) per jaar.
LEVERING DOOR ECONOMISCHE EIGENAREN
Tenslotte verklaarden de comparanten sub 3 b en 3 c dat zij als economisch eigenaren van de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats] sektie [x] nummers [nummer] en [nummer] hun medewerking verlenen aan vorenstaande ruiling en levering en voorzoveel nodig aan het Polderdistrict Groot Maas en Waal hebben overgedragen hun recht op levering van vorenomschreven registergoederen.
2.8.
Van 1995 tot eind mei 1997 hebben er afgravingen plaatsgevonden op het perceel. Op 28 mei 1997 is het dijkversterkingsproject opgeleverd.
2.9.
[naam 1] is op 14 januari 1997 overleden. In verband met de verdeling van de door het overlijden van [naam 1] ontbonden huwelijksgoederengemeenschap met [eiser 5] en de afwikkeling en de verdeling van de nalatenschap van [naam 1] is op 5 april 2000 een notariële akte verleden (verder: de verdelingsakte) waarin het aandeel van [naam 1] in de goederen van de maatschap [eiser 3] is toebedeeld aan de beide overige maten, [eiser 1] en [eiser 2] .
2.10.
Na [eiser 3] is ook [zoon 2] overleden. De aandelen in [eiser 2] zijn op 27 september 2007 door [eiser 1] van de nalatenschap, althans diens erfgena(a)m(en) overgenomen.
2.11.
Op 30 december 2011 heeft [eiser 4] een brief geschreven aan het Waterschap waarin hij verwijst naar de ruilovereenkomst en de daarin gemaakte afspraken over de beoogde exploitatie en ontzanding. Hij verzoekt het Waterschap in deze brief om hem op korte termijn inzage te geven in de stand van zaken met betrekking tot het perceel.
2.12.
Hierop heeft het Waterschap bij brief van 24 januari 2012 gereageerd dat aan alle verplichtingen uit de ruilovereenkomst is voldaan. Aangezien de ruilovereenkomst volledig is uitgewerkt, zo schrijft het Waterschap, kunnen hier geen rechten meer aan worden ontleend. Het perceel is, aldus het Waterschap, inmiddels geen eigendom meer van het Waterschap.
2.13.
In 2013 is de vennootschap Over de Maas B.V. eigenaar geworden van het perceel.
2.14.
In een brief van 23 juni 2014 (EP 4) heeft het Waterschap [eiser 4] laten weten dat het van mening is niet te zijn tekortgeschoten in de nakoming. In de brief staat verder, voor zover hier van belang:
Uit het perceel [nummer] is in totaal 150.739 m³ zand en zavel ontgraven (156.507 m³ minus een ophoging van 5.768 m³). Wij wijzen u hierbij op een interne mededeling van het Polderdistrict Groot Maas en Waal d.d. 4 september 1997 incl. tekening die u hierbij als bijlage aantreft. De werkelijk afgegraven hoeveelheid zand en zavel is minder dan de begrote hoeveelheid van 169.300 m³, zoals opgenomen in de betreffende overeenkomst. Uw cliënt heeft dan ook geen recht op verrekening.
Op 28 mei 1997 heeft de formele oplevering van de dijkverbetering Maasdijk Heerewaarden plaatsgevonden. Dat betekent dat de overeenkomst tussen het waterschap en uw cliënt is uitgewerkt.
2.15.
[eiser 5] heeft op 7 augustus 2015 bij een notaris een verklaring (EP 3) laten optekenen. In de verklaring staat over de verrekeningsclausule in de ruilovereenkomst dat zij:
Verklaart zich de strekking van de bepaling zeer goed te herinneren aangezien zij die met haar overleden echtgenoot heeft besproken waarbij hij telkens tegenover de comparante herhaalde:
“- ooit als de ontgronding tot een definitief einde is gekomen – moet je nagaan de uiteindelijk afgegraven kubieke meters per soort grond; dat moet je onder meer bij de koper aankaarten, de respectieve kubieke meters opvragen en als het meer is dan in vorenbedoelde akte vermeld: innen/vorderen conform die akte.
2.16.
Op 19 augustus 2019 heeft [gedaagden] het Waterschap geïnformeerd een juridische procedure aanhangig te zullen maken indien niet tot een minnelijke regeling zou worden gekomen. Dit is niet gebeurd, waarna deze zaak aanhangig is gemaakt.

3.Het geschil

3.1.
[gedaagden] vordert samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
voor recht verklaart dat gedaagde gehouden is om ook voor na 1997 gewonnen zand en zavel aan eisers de vergoeding te betalen van € 3,18 per m³ zavel en € 2.04 per m³ zand;
gedaagde veroordeelt tot het betalen van een bedrag van €3,18 per m³ zavel en € 2.04 per m³ zand dat is gewonnen uit het perceel voor zoveel de gewonnen hoeveelheden groter zijn dan 38.750 m³ zavel respectievelijk 130.550 m³ zand;
gedaagde veroordeelt tot betaling van een voorschot ten bedrage van
€ 1.083.695,00 althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 januari 2012 althans vanaf een door de rechtbank te bepalen moment tot aan de dag der algehele voldoening;
gedaagde veroordeelt tot het overleggen van meetgegevens waarmee de hoeveelheden uit het perceel afgegraven zand en zavel kunnen worden vastgesteld conform de ruilovereenkomst;
gedaagde te veroordelen in de kosten van buitengerechtelijke juridische bijstand ten bedrage van € 6.675,00;
met veroordeling van het Waterschap in de proceskosten.
3.2.
De grondslag van de vorderingen is gelegen in een door [gedaagden] gesteld toerekenbaar tekortschieten van het Waterschap in de nakoming van haar afrekenverplichting ingevolge de verrekeningsbepaling (hierna: nabetalingsbepaling) in de ruilovereenkomst en de leveringsakte. Zij stelt dat deze zo moet worden begrepen dat niet alleen de eerste afgraving daaronder valt, maar ook de tweede afgraving in de periode 2010 – 2011.
3.3.
Het Waterschap betwist de door [gedaagden] voorgestane uitleg van de ruilovereenkomst. De nabetalingsbepaling zag, zo voert het Waterschap aan, slechts op de uitkomsten van een éénmalige hermeting achteraf van de vooraf geschatte hoeveelheid zand en zavel die zou worden gewonnen ten behoeve van het destijds geplande dijkversterkingsproject van de dijkvakken Heerewaarden en Afferden-[plaats] en de reconstructie van Fort Nassau. Na de oplevering van het dijkversterkingsproject in 1997 heeft er een hermeting plaatsgevonden waaruit bleek dat er niet meer zand en zavel was gewonnen dan tevoren geschat, zodat een nabetaling toen niet aan de orde was. Niet is overeengekomen, aldus het Waterschap, dat na die eenmalige hermeting na de oplevering voor iedere toen nog toekomstige zandwinning nog verdere nabetalingen zouden moeten plaatsvinden. [gedaagden] heeft, aldus het Waterschap, naast de reeds ontvangen schadeloosstelling dan ook geen recht meer op vergoeding op grond van de ruilovereenkomst. Daarnaast stelt het Waterschap dat [gedaagden] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard op de grond dat de ruilovereenkomst enkel is gesloten met [naam 1] , die is overleden, terwijl niet is aangetoond dat [gedaagden] diens gezamenlijke erfgenamen zijn. Ook zouden de vorderingen uit de ruilovereenkomst zijn verjaard op grond van artikel 3:307 BW.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
Geen punt van geschil is dat het Waterschap heeft voldaan aan haar verplichtingen uit de ruilovereenkomst met betrekking tot de vergoeding van het zand en zavel dat zij op het perceel heeft gewonnen tot de oplevering van het dijkversterkingsproject in 1997. Kern van het geschil ziet op de vraag of [gedaagden] op grond van de ruilovereenkomst en de leveringsakte nog recht heeft op een vergoeding voor het zand en zavel dat daar daarná zou zijn gewonnen. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de uitleg van de daarop ziende bepalingen uit die overeenkomst. Alvorens hierop in te kunnen gaan, dient eerst te worden vastgesteld aan wie van eisers de gestelde vordering op het Waterschap toekomt.
Behoort de gestelde vordering tot de maatschap [eiser 3] ?
4.2.
[gedaagden] stelt dat [naam 1] in 1995 juridisch rechthebbende was van de vordering op het Waterschap. Deze vordering zou hij, volgens [gedaagden] , als verplicht ondernemingsvermogen hebben ingebracht in de maatschap [eiser 3] . Na het overlijden van [naam 1] zou deze vordering, blijkens de verdelingsakte, zijn toebedeeld aan [eiser 1] en [eiser 2] . Aangezien zij maat zijn in de maatschap [eiser 3] waarin de vordering als verplicht ondernemingsvermogen is ingebracht, zouden [eiser 1] , [eiser 2] en de maatschap [eiser 3] rechthebbenden van de vordering zijn en anders in ieder geval [eiser 1] en [eiser 2] . Slechts indien dit niet het geval zou zijn, zou de vordering aan [eiser 5] toekomen door vererving.
4.3.
Volgens het Waterschap is het economisch eigendom van het perceel ingebracht in de maatschap [eiser 3] waardoor de maten moesten meewerken aan de levering aan het Waterschap. Dat is de reden dat zij in de leveringsakte staan vermeld. De contractspartij van het Waterschap was echter [naam 1] , in persoon, wat zou volgen uit de ruilovereenkomst, de leveringsakte en de betaling. Door het overlijden van [naam 1] konden de rechten en verplichtingen uit de overeenkomst alleen onder algemene titel op rechtsopvolgers zijn overgegaan, te weten de erfgenamen gezamenlijk. [gedaagden] zou dan ook niet ontvankelijk zijn in haar vordering.
4.4.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord wat precies door [naam 1] ingevolge de maatschapsakte is ingebracht in de maatschap [eiser 3] . In dat verband wordt daarin, in artikel 3, 'economische belang' vermeld, maar dit is geen wettelijk (gedefinieerd) begrip.
4.5.
Economisch belang is een verzamelterm voor verschillende rechtsverschijnselen waarbij de economische waarde van een goed toekomt aan een ander dan de juridisch rechthebbende. De omstandigheid dat een goed eigendom is van de één sluit niet uit dat, economisch gezien, het belang daarbij een ander kan aangaan. Het inbrengen van enig goed in een vennootschap kan aldus geschieden dat het betrokken goed eigendom van de inbrenger blijft, maar de waarde daarvan tot het bedrijfsvermogen van de vennootschap gaat behoren, zodat de waardevermeerdering of de waardevermindering daarvan voor rekening van de vennootschap komt (HR 29 oktober 1952, ECLI:NL:HR:1952:268, NJ 1953, 557; HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1127, NJ 2010/594). Kort gezegd, kan men de volgende mogelijkheden van inbreng van een zaak onderscheiden: (i) de zaak wordt mede-eigendom van de vennoten; (ii) de zaak blijft eigendom van de inbrenger maar de waarde ervan gaat deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van de maatschap zodat bij vereffening waardevermeerdering en -vermindering met hem moet worden verrekend of (iii) de zaak blijft eigendom van de inbrenger en de maatschap krijgt enkel het genot van de zaak. Aan de hand van de feitelijke omstandigheden van het geval zal moeten worden bepaald op welke wijze een zaak is ingebracht. De rechtbank wijst in dit verband ook op artikel 7A:1655 BW waarin is bepaald dat het doel van de maatschap is om het daaruit ontstaande voordeel met elkaar te delen.
4.6.
Uit artikel 7 van de maatschapsakte volgt dat vermogensvergoedingen die worden uitgekeerd ter zake van onroerende zaken waarvan het economisch belang is ingebracht, ter beschikking moeten worden gesteld aan de maatschap. Van de in dat artikel genoemde uitzondering op bij de inbreng voorbehouden stille reserves is hier geen sprake. Dit vindt bevestiging in de leveringsakte. Daarin staat immers, onder het kopje “Zand en Zavel” dat een bedrag voor de afgraving is inbegrepen in de tussen het “Waterschap” en “de comparanten sub 3” overeengekomen schadeloosstelling en onder het kopje “Toegift en verrekening diverse bedragen” dat “de comparanten sub 3” het Waterschap hiervoor “kwitantie” hebben moeten verlenen. “Comparanten sub 3”, zo staat in de leveringsakte, waren de gezamenlijke maten van de maatschap [eiser 3] .
4.7.
Een eventuele waardevermeerdering van de onroerende zaken waarvan het economisch eigendom was ingebracht, kwam dan ook toe aan de maatschap [eiser 3] . Na de levering van het perceel en de betaling van de toegift van ƒ. 1.010.770,00 resteerde enkel nog de eventuele vordering van [naam 1] op het Waterschap als gevolg van een hermeting. De rechtbank begrijpt de stellingen van [naam 1] aldus dat het economisch eigendom van deze vordering is ingebracht in de maatschap. Dit is door het Waterschap niet onderbouwd betwist.
4.8. ‘
Economische eigendom’ is echter geen goederenrechtelijk begrip. Het duidt op een verbintenisrechtelijke situatie, het resultaat van een contractuele regeling. De 'economische eigenaar' kan dus van de 'echte' eigenaar, de juridische eigenaar, verlangen dat deze hem, de waardevermeerdering van de zaak verschaft, maar alleen ten titel van 'persoonlijke' verplichting; en dus zonder het goederenrechtelijke effect dat 'echte' eigendom verschaft. Hoewel de economisch waarde van de vordering aldus toekwam aan de maatschap [eiser 3] , rustte het vorderingsrecht ten aanzien van de ruilovereenkomst met het Waterschap bij [naam 1] .
4.9.
Door het overlijden van [naam 1] is dit echter anders komen te liggen. In beginsel geldt dat inbreng van economisch eigendom in een maatschap geschiedt voor de periode waarin het doel van de maatschap (het behalen van voordeel; art. 7A:1655 BW) wordt nagestreefd, derhalve tot de ontbinding van de maatschap. Partijen kunnen hier echter andere afspraken over maken. (vgl. HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1127, NJ 2010/594).
4.10.
De vennoten van maatschap [eiser 3] zijn in de maatschapsakte overeengekomen dat ondanks het overlijden van een vennoot de maatschap kon worden voortgezet. Ook hebben zij nadere afspraken gemaakt over goederen waarvan het economisch belang was ingebracht. Ingevolge artikel 14 van de maatschapsakte worden goederen die juridisch eigendom waren van de vennoot ten aanzien van wie de vennootschap eindigde, maar economisch tot het bedrijfsvermogen behoorden, overgenomen door de voortzettende vennoten. Ingevolge artikel 16 zijn de voortzettende vennoten onherroepelijk gevolmachtigd alle rechtshandelingen te verrichten ter uitvoering van het hun toegekende recht tot overname en voortzetting. Blijkens pagina 8 van de verdelingsakte zijn alle goederen behorende tot het vermogen van de maatschap [eiser 3] toebedeeld aan de beide overige maten te weten [eiser 1] en [eiser 2] .
4.11.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende conclusie. In eerste instantie is het economische belang van de mogelijke vordering op het Waterschap deel gaan uitmaken van het bedrijfsvermogen van maatschap [eiser 3] . Na overlijden van [naam 1] is de maatschap [eiser 3] niet ontbonden en is, naast het economisch eigendom, ook het juridisch eigendom van een eventuele vordering op het Waterschap voor gelijke delen overgedragen aan ieder van de voortzettende maten, [eiser 1] en [eiser 2] .
4.12.
Het vorenstaande betekent dat de gestelde vordering na het overlijden van [naam 1] niet in de nalatenschap van [naam 1] is gevallen. Het enkel op de veronderstelling dat dit wel het geval was gebaseerde niet-ontvankelijkheidsverweer wordt reeds daarom verworpen.
4.13.
Niet gesteld is dat [eiser 5] deel uit maakt van de maatschap, terwijl ook overigens niet onderbouwd is gesteld op welke grond haar in verband met de gestelde, zoals overwogen aan de voorzettende maten van maatschap [eiser 3] toebedeelde, vordering op het Waterschap enig recht toekomt. Dit brengt met zich dat de vorderingen voor zover ingesteld door haar reeds om die reden niet toewijsbaar zijn. De overige eisers zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als [gedaagden]
Uitleg van de overeenkomst
4.14.
[gedaagden] stelt zich op het standpunt dat het Waterschap, als rechtsopvolger van het Waterschap, gehouden is ook voor ná de oplevering van het dijkversterkingsproject in 1997 gewonnen zand en zavel nabetalingen te verrichten wanneer uit het door haar verkregen perceel meer zavel en/of zand zou worden gewonnen dan de vooraf vastgestelde hoeveelheid, waarvoor reeds een vergoeding was begrepen in de ruilovereenkomst. Dit zou volgen uit de taalkundige uitleg van de overeenkomst, het doel van de overeenkomst en de gevoerde onderhandelingen. [gedaagden] stelt dat met het gebruik van de woorden “vooruitlopende op de afgraving” in artikel 12 van de ruilovereenkomst wordt bedoeld “vooruitlopend op de aanvang van de graafwerkzaamheden”. Ook het woord “verrekening” in deze bepaling zou niet zien op een enkelvoudige actie. Daarnaast stelt [gedaagden] dat verdergaande speciewinning voorzienbaar was nu op het naastliggende perceel reeds gedurende dertig jaar zand was gewonnen tot 30 meter diepte. Tot slot zou de voor de genoemde projecten benodigde hoeveelheid zand en zavel door het Waterschap berekend zijn en zouden eventuele nabetalingen anders verwaarloosbaar zijn en hadden partijen niet over een zinloze bepaling hoeven te onderhandelen. De door het Waterschap voorgestelde bepaling dat het recht op nabetaling van gewonnen specie zou zijn beperkt tot specie die zou worden aangewend voor de dijkverbetering Heerewaarden en het dijkvak Afferden-[plaats] en de reconstructie van de contouren zou door de onderhandelingen juist welbewust zijn geschrapt. De overeengekomen plicht tot hermeting en nabetaling, heeft, aldus [gedaagden] , dan ook betrekking op de totale hoeveelheid zand en zavel die uit het perceel gewonnen zou worden, ongeacht wanneer en waarvoor dat zou gebeuren.
4.15.
Het Waterschap betwist deze uitleg en wijst onder meer op de tekst van de overeenkomst waaruit zou volgen dat er eenmalig een afgraving en een hermeting zou worden gedaan. Daarnaast zouden de onderhandelingen niet zijn gevoerd over eventuele toekomstige afgravingen. Ook werd volgens het Waterschap niet voorzien of beoogd dat voor andere doeleinden dan het genoemde dijkversterkingsproject specie zou kunnen worden afgraven. Zij heeft daartoe onder andere aangevoerd dat het Waterschap, althans het Polderdistrict, geen commerciële partij is/was en niet handelt/handelde met een winstoogmerk; het Waterschap zou enkel specie winnen in het kader van een concreet project.
4.16.
Uit de tekst van de ruilovereenkomst kan niet zonder meer worden afgeleid wat partijen zijn overeengekomen over de speciewinning en nabetaling. De ruilovereenkomst moet daarom worden uitgelegd waarvoor als toetsnorm geldt dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
4.17.
De stelplicht en, zo nodig, de bewijslast dat partijen zijn overeengekomen dat nabetaling ook voor afgravingen buiten en na de afronding van het dijkversterkingsproject in 1997 zou gelden, rust, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv, op [gedaagden] , die aan deze uitleg immers het rechtsgevolg verbindt dat het Waterschap haar voor deze latere speciewinning moet compenseren.
4.18.
De rechtbank volgt [gedaagden] niet in de door haar bepleite uitleg. Uit artikel 12 volgt dat vooruitlopend op de afgraving is medegedeeld dat er een bepaalde hoeveelheid zavel en zand afgegraven zou worden. Voor deze hoeveelheid hebben partijen een vergoeding berekend. Onderdeel van de vergoeding was dat met een controle - een hermeting - werd voorkomen dat grote afwijkingen van wat er was berekend niet vergoed zouden worden. In dit artikel is gebruik gemaakt van de enkelvoudige woorden “
afgraving”, “
bovengenoemde hermeting”, en “
verrekening”. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, is onduidelijk op grond waarvan deze woorden in meervoudige zin begrepen moeten worden.
4.19.
De enkelvoudige lezing sluit ook aan bij de brief d.d. 19 oktober 1995. Immers in deze brief staat dat na “
de ontgronding”, “
een hermeting” (steeds in enkelvoud) zou plaatsvinden en niet bijvoorbeeld dat er na iedere toekomstige ontgronding hermetingen zouden worden gedaan, wat, als dat de uitkomst van nadere besprekingen zou zijn geweest, dan wel verwacht had mogen worden als in de brief te zijn vermeld.
4.20.
Anders dan door [gedaagden] bepleit volgt evenmin uit de tekst van de ruilovereenkomst dat de nabetalingsverplichting ziet op alle toekomstige speciewinning voor welk doel dan ook. Dit volgt niet, althans niet eenduidig, uit de gebruikte woorden “
speciewinning en de reconstructie van de contouren van Fort Nassau”, omdat die ook kunnen aansluiten bij de speciewinning met het specifieke doel zoals beschreven in de brief van 10 oktober 1995. Uit de enkele omstandigheid dat in de brief van 19 oktober 1995, anders dan in de brief van 10 oktober 1995, niet meer expliciet wordt gesproken over het dijkverbeteringsproject in de dijkvakken Heerewaarden en Afferden-[plaats] kan niet worden afgeleid dat op dat punt nader is onderhandeld, dat het doel van de te winnen specie in de tweede brief welbewust is weggelaten of dat partijen tussen 10 en 19 oktober 1995 zijn overeengekomen dat iedere toekomstige zand- en speciewinning die ooit nog zou plaatsvinden steeds tot hermetingen en nabetaling zou moeten leiden. Daar komt bij dat als onbetwist vaststaat dat het Waterschap gezien haar publiekrechtelijke taak geen winstoogmerk had en dat het zonder specifiek doel afgraven van specie daarbij niet past en dat het in dat verband dan ook niet voor de hand zou hebben gelegen daarover nadere bedingen overeen te komen.
4.21.
Daarnaast is van belang dat als partijen, zoals gesteld door [gedaagden] , daadwerkelijk de bedoeling hebben gehad dat ook afgravingen die in de verre toekomst zouden plaatsvinden, ook als het perceel zou zijn doorverkocht, onder deze bepaling zouden moeten vallen, het, gezien de verstrekkende gevolgen van een dergelijk beding, verwacht had mogen worden dat zij hier expliciet iets over zouden hebben vastgelegd. Dit is niet gebeurd. Zo is er geen kettingbeding opgenomen in de ruilovereenkomst, wat dan, zoals het Waterschap aanvoert, redelijkerwijs verwacht had mogen worden. Immers, na doorverkoop en levering op enig moment, zoals ook heeft plaatsgevonden, kan het Waterschap geen afgraving en hermeting daarvan meer doen. Ook is de uitleg die [gedaagden] aan de betreffende bepaling geeft onlogisch nu er geen einddatum is opgenomen in de ruilovereenkomst, waardoor, volgens deze uitleg, het Waterschap tot in het oneindige het risico van afgravingen zou dragen. Een risico dat dan ook bij vervreemding van de grond, aldus [gedaagden] , bij het Waterschap en haar rechtsopvolgers zou blijven rusten. Dit zou volgens [gedaagden] bewust zijn gedaan nu het Waterschap, vanwege haar publiekrechtelijke achtergrond, de beste mogelijkheid tot verhaal zou bieden. Het kan echter niet redelijkerwijs door [gedaagden] van het Waterschap worden verwacht dat zij met deze overeenkomst een dergelijke risico tot in het oneindige voor haar rekening zou hebben genomen.
4.22.
De stelling van [gedaagden] dat het vanwege de afgravingen op het buurperceel voorzienbaar was dat er in de toekomst meer zou worden afgegraven en de bepaling daarom ook op toekomstige afgravingen zou zien, leidt niet tot een ander oordeel. Niet is gebleken dat de afgravingen op het buurperceel onderwerp van gesprek zijn geweest bij de onderhandelingen. En uit de overgelegde stukken volgt in het geheel niet dat partijen hebben onderhandeld over toekomstige afgravingen. Daarnaast zou een eventuele verrekening volgens de ruilovereenkomst plaatsvinden tegen een bedrag van ƒ 7,--/m³ zavel en ƒ 4.50/m³ zand. Indien partijen afgravingen in de verre toekomst hadden voorzien en beoogden deze op te nemen in deze overeenkomst, had het veeleer voor de hand gelegen juist vanwege die gestelde voorzienbaarheid een clausule met een prijsindexatiemechanisme op te nemen opdat de prijs zou aansluiten bij de daadwerkelijke toekomstige waarde. Een dergelijk mechanisme is niet opgenomen.
4.23.
Aan het voorgaande doet niet af dat [gedaagden] stelt dat [eiser 3] de voorgestane uitleg ten tijde van de onderhandelingen met de maten van de maatschap [eiser 3] zou hebben besproken en dat hij hen toen zou hebben medegedeeld dat hij zich zou hebben verzet tegen een vaste vergoeding. Immers, wat er ook zij van deze op de auditu-verklaringen gebaseerde stelling, daaruit volgt niet concreet wat er nu precies tussen [eiser 3] en het Waterschap zou zijn besproken en welke betekenis partijen daar destijds over en weer aan zouden hebben mogen toekennen. Na de onderhandelingen, waarin [eiser 3] zich door een deskundige heeft laten bijstaan, is de inhoud van die uitleg in ieder geval niet in de ruilovereenkomst terechtgekomen. Volgens [gedaagden] , zou [eiser 3] ook later, na de totstandkoming van de overeenkomst, nog hebben verteld dat volgens hem overeengekomen zou zijn dat ook zandwinning na de oplevering nog verrekend zou moeten worden. Dat dit toen achteraf het standpunt zou zijn geweest van [eiser 3] is echter op zich geen grond om tot een andere uitleg van de schriftelijke overeenkomst te komen, terwijl de stellingen en verklaringen zijdens [gedaagden] op dit punt ook onvoldoende concreet zijn om te kunnen concluderen dat [eiser 3] en het Waterschap op enig moment overeenstemming hebben bereikt dat het Waterschap een oneindige hermetings- en verrekeningsplicht op zich nam.
4.24.
Op grond van bovengenoemde omstandigheden en nu verder geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, is de conclusie dat de overeenkomst niet zo moet worden uitgelegd dat het Waterschap gehouden is ook voor na de oplevering en hermeting in 1997 gewonnen zand en zavel nabetalingen te verrichten wanneer uit het door haar verkregen perceel meer zavel en/of zand zou worden gewonnen dan de vooraf vastgestelde hoeveelheid waarvoor reeds een vergoeding was begrepen in de ruilovereenkomst. De op die uitleg gestoelde vorderingen van [gedaagden] zullen reeds daarom worden afgewezen. Het verjaringsverweer van het Waterschap behoeft dan geen verdere bespreking.
Proceskosten
4.25.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Waterschap worden begroot op:
- griffierecht € 4.938,00
- salaris advocaat €
7.712,00(2,0 punten × tarief € 3.856,00)
Totaal € 12.650,00
4.26.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling en de op de incasso van die veroordeling betrekking hebben nakosten zullen op de hierna te vermelden wijze worden toegewezen .

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van Waterschap tot op heden begroot op € 12.650,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 191,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Veerman, mr. T.P.E.E. van Groeningen en mr. C.A.H. Pouwels en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2021.