ECLI:NL:RBGEL:2021:1242

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
AWB- 21_320
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van bijstandsvoorschot en toepassing van de beslagvrije voet in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, die bijstandsverlening ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe om maandelijks 5% van zijn netto bijstand in te houden ter terugvordering van een eerder toegekend voorschot van € 500,-. Verzoeker stelde dat er geen schuld was, omdat de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag nog onder de rechter was. De voorzieningenrechter oordeelde dat, hoewel verzoeker geen bezwaar had gemaakt tegen het eerdere besluit, de terugvordering rechtmatig was. De voorzieningenrechter benadrukte dat de wetgever heeft bepaald dat een schuldenaar altijd ten minste 5% van zijn inkomen moet gebruiken voor het aflossen van schulden, ook als het inkomen onder de beslagvrije voet ligt. Dit betekent dat de gemeente bevoegd was om de 5% in te houden, ondanks de kostendelersnorm die van toepassing was op verzoeker. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de hardheidsclausule toe te passen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/320

uitspraak van de voorzieningenrechter van

in de zaak tussen

[verzoeker] te [woonplaats], verzoeker,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe, verweerder(gemachtigde: mr. A. Wesdijk).

Procesverloop

In het besluit van 10 augustus 2016 heeft verweerder het voorschot van € 500,- dat verweerder op grond van de Participatiewet aan verzoeker heeft toegekend, teruggevorderd.
Bij brief van 15 januari 2021 heeft verweerder aan verzoeker bericht dat met ingang van
1 januari 2021 maandelijks 5% op de (netto) bijstand zal worden ingehouden.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Verzoeker is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker voert aan dat volgens hem geen sprake is van een schuld op grond waarvan verweerder nu tot verrekening kan overgaan. De afwijzing van de gekoppelde bijstandsaanvraag is immers nog onder de hoger beroepsrechter.
Voor zover deze schuld er wel zou zijn en tot verrekening overgaan zou mogen worden, dan is de beslagvrije voet verkeerd toegepast. Bovendien heeft verweerder in dat geval ook geen modelformulier toegezonden, waartoe verweerder verplicht is.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 60a van de Participatiewet (Pw) de bevoegdheid bestaat tot verrekening van een bijstandschuld met de lopende bijstand. Verweerder zal daarbij wel rekening moeten houden met de regels die gelden voor de beslagvrije voet zoals neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zo ook met het bepaalde in artikel 475dc Rv. Uit dat artikel volgt – kort gezegd – dat een schuldenaar altijd tenminste 5% van zijn inkomen moet gebruiken voor het betalen van zijn schulden, ook als het inkomen onder de beslagvrije voet ligt.
4. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoeker die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt.
5. Verzoeker heeft erkend dat hij destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 10 augustus 2016. Dit besluit heeft dan ook formele rechtskracht gekregen. Dat betekent in dit concrete geval dat verzoeker gehouden is tot terugbetaling van het destijds door verweerder toegekende voorschot van € 500,-. Anders gezegd, verzoeker heeft een schuld van € 500,- aan verweerder. Ter zitting is gebleken dat eerdere aflossingen door verzoeker door verweerder zijn terugbetaald, zodat de schuld op dit moment nog steeds € 500,- bedraagt.
6. De voorzieningenrechter zal vervolgens de vraag moeten beantwoorden of, voorlopig oordelend, verweerder op terechte gronden 5% op de (netto)bijstand inhoudt.
6.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een beslissing tot verrekening een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. [1] Dat betekent dat de brief van 15 januari 2021 een besluit is, waartegen bezwaar (en beroep) open staat.
6.2.
Verzoeker heeft erkend dat, voor zover er sprake is van een schuld, verweerder tot verrekening mag overgaan, mits hij een inkomen zou hebben dat ligt boven de beslagvrije voet. Omdat verzoeker de kostendelersnorm ontvangt, is daarvan in zijn geval geen sprake. Verweerder mag dan ook geen 5% van de (nettto) bijstand inhouden, aldus verzoeker.
6.3.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin niet. De voorzieningenrechter legt dat hierna uit.
6.3.1.
Artikel 475dc Rv bepaalt dat, in afwijking van de artikelen 475da en 475db Rv, de beslagvrije voet 95% bedraagt van het maandelijkse inkomen dat de geëxecuteerde op basis van zijn vorderingen tot periodieke betaling, genoemd in artikel 475c, eerste lid, onderdelen a tot en met i, ontvangt, als toepassing van de artikelen 475da en 475db leidt tot een beslagvrije voet die hoger is dan 95% van het maandelijkse inkomen.
Eenvoudiger gezegd: een schuldenaar is te allen tijde gehouden ten minste 5% van zijn inkomen aan te wenden voor het aflossen van schulden, ook als het inkomen lager ligt dan de voor die schuldenaar geldende beslagvrije voet.
6.3.2.
Het is juist dat, zoals verzoeker heeft opgemerkt, de wetgever vindt dat mensen voldoende middelen moeten overhouden om in de (basale) kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien en dat hiervoor de beslagvrije voet dient. [2]
6.3.3.
De wetgever heeft vier randvoorwaarden geformuleerd om te komen tot een transparante en voor iedereen eenvoudig te controleren beslagvrije voet. [3]
Het nieuwe systeem moet:
1. transparant en uitvoerbaar zijn, ook in massale processen;
2. mensen een reëel minimum bieden, waardoor zij in de (basale) kosten van levensonderhoud kunnen voorzien;
3. een evenwichtige balans bieden tussen de belangen van schuldeiser en schuldenaar; en
4. voorkomen dat een significante groep mensen in geval van beslag bij voorbaat geen enkel verhaal biedt (doordat zij over geen enkele afloscapaciteit beschikken omdat zij een inkomen hebben onder de beslagvrije voet).
6.3.4.
De wetgever heeft er voor gekozen om de leefsituatie van de schuldenaar te betrekken bij de bepaling van de hoogte van de beslagvrije voet. [4] De wetgever heeft er daarbij expliciet voor gekozen de kostendelersnorm niet in de berekening van de beslagvrije voet te betrekken. De wetgever heeft onderkend dat dat kan leiden tot schrijnende situaties, maar ‘
het feit dat daardoor een systeem zou ontstaan dat de berekening van de beslagvrije voet voorafgaande aan het beslag in massale processen danig bemoeilijkt, staat in geen verhouding tot de beperkte mate waarin in beslagsituaties sprake lijkt te zijn van situaties met een kostendelende medebewoner. Daar waar sprake is van een bijstandsgerechtigde kostendeler zorgt de zogenoemde 5%-regeling er alsnog voor dat ook deze een prikkel voelt om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen.
6.3.5.
De wetgever heeft uitdrukkelijk aandacht besteed aan de situatie dat het inkomen ligt onder de beslagvrije voet en wil dat ook in dat geval wel de schulden worden betaald. [5]
Voor dat geval is een vast aflossingsbedrag bepaald (van 5%) en wordt de beslagvrije voet voor deze groep 95% van het netto-inkomen inclusief vakantiebijslag. De wetgever gaat er wel van uit dat van schuldeisers in deze situaties mag worden verwacht dat zij een verantwoorde afweging maken of zij hun beslag op het periodieke inkomen in dat geval willen doorzetten.
6.3.6.
Het voorgaande brengt met zich dat verweerder in beginsel bevoegd is om 5% op de (netto)bijstand in te houden, om daarmee de schuld die verzoeker aan verweerder heeft te verrekenen.
6.4.
Verzoeker heeft nog opgemerkt dat verweerder het voorschrift als bedoeld in artikel 475i Rv, het verstrekken van het modelformulier, heeft geschonden.
6.4.1.
De wetgever is in de Memorie van Toelichting expliciet ingegaan op de situatie dat het bestuursorgaan overgaat tot dwanginvordering dan wel verrekening. [6]
Dwanginvordering
Een bestuursorgaan dat overgaat tot dwanginvordering dient, tenzij de bijzondere wet uitdrukkelijk anders bepaald, de voorschriften in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in acht te nemen. Het desbetreffende bestuursorgaan dient op basis hiervan:
a. a) De beslagvrije voet vast te stellen conform de in de artikelen 475d tot en met 475e Rv opgenomen regels;
b) De beslagvrije voet periodiek opnieuw vast te stellen conform artikel 475d, derde tot en met vijfde lid, Rv;
c) Zich bij de keuze van het object van beslag te houden aan de volgorderegeling zoals deze is opgenomen in artikel 475c Rv; en
d) De schuldenaar conform het bepaalde in artikel 475i Rv te informeren over de toepasselijke beslagvrije voet, de gegevens waarop deze hoogte is gebaseerd en hoe deze is berekend, alsmede de in artikel 475da, vijfde lid, en artikel 475e, derde lid, Rv geboden mogelijkheid om op basis van aan te leveren informatie over de beslagvrije voet (in het geval van het eerstgenoemde artikel tijdelijk) hoger vast te stellen.
Verrekening
Voor verrekening is geen dwangbevel of executoriale titel vereist. Omdat artikel 4:93, vierde lid, Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot verrekening ontbreekt voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig is, zal ook bij verrekening de beslagvrije voet gerespecteerd dient te worden. Daarmee is het bepaalde in de artikelen 475d tot en met 475e Rv bij verrekening van overeenkomstige toepassing.
Verweerder heeft dit uitgangspunt ook onderkend.
6.4.2.
Nu volgens de wetgever in geval van verrekening artikel 475i Rv niet van toepassing is, heeft verweerder niet onjuist gehandeld door verzoeker niet het modelformulier toe te zenden. Het siert verweerder echter wel om dit voortaan – ook in het geval van verrekening – wel te doen, temeer omdat zich situaties kunnen voordoen op grond waarvan, ondanks het bepaalde in artikel 475dc Rv, toch geen beslag of verrekening mogelijk is. Dat zal pas duidelijk (kunnen) worden als de schuldenaar deugdelijk, aan de hand van dat modelformulier, is geïnformeerd.
6.5.
In hetgeen verzoeker verder nog heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om verweerder op te dragen de hardheidsclausule toe te passen.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanmr. K.V. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
De voorzieningenrechter en de griffier zijn verhinderd om te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 3 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV4212, en 8 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1959.
2.Zie de Inleiding bij de Memorie van Toelichting bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, Kamerdossier 34628, nummer 3, https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34628-3.html.
3.Zie paragraaf 3.2 in de Memorie van Toelichting.
4.Zie paragraaf 3.4 in de Memorie van Toelichting.
5.Zie paragraaf 3.8 in de Memorie van Toelichting.
6.Hoofdstuk 4 van de Memorie van Toelichting.