ECLI:NL:RBGEL:2021:1161

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 19/1418
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingsbesluit dwangsom wegens onjuiste kennisgeving gevaarlijke stoffen onder Brzo 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 12 maart 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een invorderingsbesluit van het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland. Eiseres, een exploitant van een distributiecentrum voor drogisterij-artikelen, had een kennisgeving ingediend op grond van artikel 6 van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo 2015). Verweerder had een dwangsom van € 20.000 opgelegd wegens vermeende onjuistheden in deze kennisgeving. Eiseres stelde dat zij tijdig en correct had voldaan aan de last onder dwangsom, maar verweerder betwistte dit en stelde dat de kennisgeving onvolledig was. De rechtbank heeft de processtukken en de argumenten van beide partijen zorgvuldig bestudeerd. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de kennisgeving onjuist of onvolledig was. De rechtbank concludeerde dat de kennisgeving van eiseres voldoende representatief was en dat de opgelegde dwangsom ten onrechte was ingevorderd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.136 en diende het griffierecht van € 345 aan eiseres te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1418

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J.G. Woolderink-Tjallingii),
en

het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een dwangsom van € 20.000 ingevorderd.
Bij besluit van 30 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Namens eiseres zijn verschenen [eiseres], [eiseres] en [eiseres], bijgestaan door gemachtigde mr. J.G. Woolderink-Tjallingii. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Lodders, D. Mulder en M.H.A. Van Meijl.

Overwegingen

1. De relevante bepalingen uit het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo 2015) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2. Eiseres exploiteert op het perceel [locatie] te [woonplaats] een distributiecentrum voor drogisterij-artikelen en aanverwante producten (hierna: de inrichting). Voor deze inrichting heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe op 25 november 2015 een revisievergunning verleend. In voorschrift 5.1.1 van deze vergunning is voor wat betreft de opslag van gevaarlijke stoffen in pand “rood” en pand “groen” een indeling gemaakt aan de hand van de ADR [1] -klasse 2 tot en met 9.
3. Het Brzo is op 8 juli 2015 gewijzigd naar aanleiding van de implementatie van Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (Seveso III-richtlijn).
Tussen partijen is niet in geschil dat de inrichting valt onder het Brzo 2015 en dat het bedrijf is aan te merken als een “hogedrempelinrichting” omdat de hoeveelheden gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn hoger zijn dan de drempelwaarden zoals opgenomen in bijlage 1 bij de Seveso III-richtlijn. Op grond van artikel 6, derde lid, onder b, van het Brzo 2015 dient de exploitant van een inrichting binnen één jaar, gerekend vanaf de datum waarop dit besluit van toepassing is geworden op de inrichting, een kennisgeving aan het bevoegd gezag te zenden.
4. Eiseres heeft op 1 juli 2016 het rapport “Kennisgeving conform artikel 6 van het Brzo 2015” van RoyalHaskoningDHV aan verweerder toegezonden. Deze kennisgeving en de maximale hoeveelheden gevaarlijke stoffen zoals opgenomen in voorschrift 5.1.1 van de revisievergunning zijn volgens verweerder niet met elkaar in overeenstemming. De indeling van gevaarlijke stoffen dient volgens verweerder op grond van artikel 6, eerste lid, onder e, van het Brzo 2015 in samenhang met de definitie van “gevaarlijke stof” in artikel 1 van het Brzo 2015 en bijlage I van de Seveso III-richtlijn conform de CLP-verordening [2] en niet op basis van de ADR-klasse te geschieden.
Bij besluit van 14 november 2017 heeft verweerder daarom aan eiseres de volgende last onder dwangsom opgelegd:
“U dient de overtreding van artikel 6 eerste lid onder e juncto artikel 1 eerste lid onder ‘gevaarlijke stof’ van het Brzo 2015 te beëindigen door een nieuwe juiste en volledige kennisgeving met de indeling van de gevarencategorieën van de gevaarlijke stoffen op basis van bijlage I van de Seveso-richtlijn (2012/18/EU) op te stellen en in te dienen. Het gaat om alle gevaarlijke stoffen die binnen uw inrichting aanwezig zijn én/of aanwezig kunnen zijn. U moet vóór 15 januari 2018 aan deze last voldoen.”
Volgens verweerder wordt onder “juist” verstaan een indeling van gevaarlijke stoffen conform de CLP-verordening zoals in bijlage I van de Seveso III-richtlijn staat vermeld, en onder “volledig” dat alle vergunbare gevaarlijke stoffen op een juiste wijze zijn ingedeeld.
Aan overtreding van de last heeft verweerder een dwangsom gekoppeld van € 20.000.
Eiseres heeft haar bezwaarschrift tegen de last ingetrokken. De last onder dwangsom is daardoor onherroepelijk geworden.
5. Op 2 januari 2018 heeft eiseres aan verweerder het rapport “Kennisgeving conform artikel 6 van het Brzo 2015” van 22 december 2017 toegezonden. In deze kennisgeving is in tabel 3.2 een verdeling gemaakt van de vergunde hoeveelheden over Seveso III-categorieën.
Op 6 februari 2018 heeft verweerder aanvullende vragen gesteld. Daarop is door eiseres op 12 februari 2018 gereageerd. Op 19 februari 2018 is de kennisgeving opnieuw getoetst.
Besluiten
6. In het primaire besluit heeft verweerder overwogen dat uit deze toetsing naar voren is gekomen dat de kennisgeving onduidelijkheden bevat en niet volledig is. Verweerder heeft daarover het volgende overwogen:
“1. In tabel 3-2 staat voor de uitleg van E1 genoemd “ADR 3, 5.1, 8 en 9 en overige niet ADR geclassificeerd met gevaar voor aquatisch milieu”. Het totaal (worst case) is gesteld op 1.064,9 ton. Voor de totale vergunde hoeveelheid per ADR klasse is verwezen naar tabel 3-3 derde kolom. Bij narekenen van de waarden behorende bij de genoemde ADR klasse, is de hoeveelheid 482,3 ton en niet de genoemde 1.064,9 ton.
In tabel 3-3 (derde kolom) is de sommatie van hoeveelheden van de ADR klassen 2, 3, 4.1, 5.1, 8 en 9 en overige niet ADR geclassificeerd met gevaar voor aquatisch milieu genoemd. In totaal 1.064,9 ton. Voor de uitleg van de totstandkoming van de hoeveelheid stof in gevarencategorie E1 wordt in tabel 3-2 verwezen naar tabel 3-3. De inhoudelijke verwijzing is niet correct. Het is dan ook niet duidelijk welke gegevens juist zijn.
2. [eiseres] geeft in hoofdstuk 3 aan dat geneesmiddelen en cosmeticaproducten buiten de inventarisatie voor de kennisgeving is gehouden. Aerosolen zijn wel meegenomen voor de inventarisatie van de ingediende kennisgeving. Tevens wordt aangegeven dat 60 % van de artikelen is geïnventariseerd, deze inventarisatie is opgenomen in bijlage 1 van de kennisgeving en als zodanig apart bijgevoegd in de mail van 2 januari 2018, stoffenlijst Brzo (geen datum of versie). Dit betekent dat van niet alle stoffen die vergund zijn de gevaaraspecten zijn beschouwd. De kennisgeving is dan ook niet volledig.
3. De stoffenlijst is volgens [eiseres] tot stand gekomen op basis van circa 60 % van de artikelen waarvan de CLP-classificatie bekend is. Het was ons niet duidelijk of deze stoffenlijst 60 % van de artikelen bevat of een overzicht was van het totaal aan artikelen. In de mail van 12 februari 2018 heeft u aangegeven dat de stoffenlijst het overzicht is van alle stoffen/producten die afgelopen jaar binnen [eiseres] aanwezig zijn geweest én dat overzicht circa 60 % is van het artikelenbestand. U heeft de kennisgeving opgesteld op basis van de afgelopen jaar aanwezige stoffen. Hierin zijn niet alle artikelen die bij u voor kunnen komen opgenomen. Dit betekent dat voor 40 % van de artikelen/stoffen de gevaaraspecten niet bekend zijn. De kennisgeving is dan ook niet volledig.
4. In bijlage 2 van de kennisgeving heeft [eiseres] uitgewerkt hoe tot de gegevens voor de kennisgeving is gekomen. In stap 1 is aangegeven dat “voor de selectie van gevaarlijke stoffen geldt dat alle stoffen die volgens de vergunning aanwezig kunnen zijn én voorkomen op de lijst van bijlage 1, Seveso III betrokken dienen te worden bij de toetsing”. “In bijlage 1 zijn de geïnventariseerde stoffen opgenomen”. [eiseres] gaat uit van stoffen die aanwezig kunnen zijn én voorkomen. Het is daarmee niet duidelijk of [eiseres] heeft gekeken naar:
- de vergunde ruimte, oftewel: heeft [eiseres] gekeken naar welke stoffen er binnen de vergunde ADR-klasse zijn en deze stoffen ingedeeld naar gevaarcategorie overeenkomstig de CLP? Of:
- gevaarlijke stoffen die vergund zijn én voorkomen: in dat geval gaat [eiseres] enkel uit van de aanwezige stoffen en worden de gevaarlijke stoffen die vergund zijn op basis van ADR-klasse niet meegenomen in de kennisgeving.
Deze onduidelijkheid hebben wij u kenbaar gemaakt per e-mail van 6 februari 2018. In antwoord hierop geeft u aan dat toetsing aan de stoffenlijst geen zin heeft, omdat de CLP-classificering niet compleet is. Niet alle informatie is verstrekt door de leveranciers en dus niet ontvangen door [eiseres]. Daarnaast geeft u aan dat de stoffenlijst dagelijks wijzigt. Op basis daarvan concluderen wij dan ook dat de kennisgeving niet duidelijk is en dat niet zeker is of alle gevaarcategorieën in beeld zijn gebracht.
5. Uit de stoffenlijst blijkt niet de relatie tussen de H-zinnen en de gevaarcategorie.
- In de kennisgeving ontbreekt de hoeveelheid van gevaar categorie E2. In de bijlage van de mail (tevens bijlage 1 van de kennisgeving) zijn voor diverse stoffen de H-zin H-411 aangeduid (deels geel gearceerd). In tabel 3-2 van de kennisgeving komt gevaarcategorie E2 niet voor, terwijl er binnen [eiseres] stoffen aanwezig zijn in deze gevaar categorie. In de mail van [eiseres] van 12 februari 2018 wordt aangegeven dat de stoffen met de aanduiding H-411 worst case zijn meegenomen in de gevaar categorie E1. Op de veiligheidsinformatiebladen van de producten staan de gevaareigenschappen. H-411 is verbonden aan gevaar categorie E2 en niet aan E1. U kan en mag niet eigenhandig gaan schuiven met de indeling van stoffen naar gevaarcategorie. Hierdoor zijn de gevaareigenschappen niet gekoppeld aan de juiste gevaarcategorie.
- In de stoffenlijst is niet uitgewerkt tot welke gevaarcategorie een stof behoort, bv stoffen met de H-zin H225 en H226 kunnen behoren tot categorie P5a of P5c. Bepalend hiervoor is de informatie uit het veiligheidsinformatieblad. Dit geldt idem voor H-zin H-223, valt de stof in categorie P3a of P3b. Ook hiervoor geldt dus dat de gevaareigenschappen niet zijn gekoppeld aan de juiste gevaarcategorie.
6. In de stoffenlijst staan wel cosmetica-producten (in de kolom DPS shipgroup, genoemd als make up/nagelverzorging). In de beschrijving van de totstandkoming van de kennisgeving is echter aangegeven dat cosmetica-producten en medicijnen niet meegenomen hoeven te worden in de kennisgeving, daar zij uitgezonderd zijn van CLP-classificatie. Per e-mail hebben wij Watson om uitleg gevraagd. Hierop heeft u aangegeven dat u de informatie heeft opgevraagd, ontvangen en verwerkt. Ook toen bleek dat cosmeticaproducten uitgezonderd zijn, heeft u toch besloten om de gegevens te gebruiken. Door deze gegevens in het overzicht te laten staan, is niet duidelijk en herleidbaar op basis van welke gegevens de kennisgeving is gebaseerd. Nu bevat het overzicht gegevens welke niet meetellen in het vaststellen of er sprake is van een hoge- of lagedrempelinrichting.”
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit verder toegelicht dat vaststaat dat de in tabel 3.2 gemaakte verdeling van de vergunde hoeveelheden over Seveso III-categorieen, onvolledig is. Verweerder verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar de als bijlage bij de kennisgeving opgenomen stoffenlijst. Uit deze stoffenlijst blijkt bijvoorbeeld dat eiseres een product heeft dat Tropenzorg heet (nr. 36680). Dit product heeft ADR klasse 9 en als gevarencategorie P5c. In tabel 3-2 staat echter ADR klasse 9 bij gevarencategorie P5c niet genoemd. Dus uit de kennisgeving moet opgemaakt worden dat er geen producten aanwezig kunnen zijn die behoren tot ADR klasse 9 en als gevarencategorie P5c hebben. Echter, uit de bijbehorende stoffenlijst blijkt dat eiseres deze wel in de inrichting aanwezig heeft. Dit is een duidelijk voorbeeld van een omissie waaruit blijkt dat de kennisgeving onvolledig en onjuist is, aldus verweerder.
Dit geldt volgens verweerder eveneens voor stoffen die in gevarencategorie P5c vallen en ‘niet ADR geclassificeerd’ zijn. Dit komt in tabel 3.2 niet als mogelijke optie naar voren.
Verweerder verwijst ook naar artikelnr. 12817 die gevarencategorie P5c heeft en in ADR klasse 2 valt, maar niet in tabel 3.2 is meegenomen. Omdat het niet is meegenomen in deze tabel wordt deze stof niet meegerekend voor ADR klasse 2 en daarmee is tevens onduidelijk of aan de vergunde hoeveelheden uit de vergunning wordt voldaan.
8. Omdat in de bijgevoegde stoffenlijst een onjuiste vertaalslag is gemaakt naar ADR-categorie, en daarmee onvoldoende duidelijk is welke gevaarlijke stoffen in welke hoeveelheden aanwezig zijn, is verweerder van oordeel dat de last is overtreden en de dwangsom van € 20.000 is verbeurd.
ADR en CLP
9.1.
Eiseres heeft de rechtbank verzocht om te beoordelen in hoeverre artikel 6 van het Brzo 2015 verplicht om stoffen te classificeren vanuit de indeling conform het ADR naar een indeling conform de CLP-verordening. Een dergelijke verplichting valt volgens eiseres niet expliciet af te leiden uit artikel 6 van het Brzo 2015.
9.2.
Deze beroepsgrond heeft betrekking op de last onder dwangsom. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de uitspraak van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:466) kan een belanghebbende in de procedure tegen het invorderingsbesluit in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die zij tegen de last onder dwangsom naar voren had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Van een uitzonderlijk geval is hier geen sprake.
Is de last onder dwangsom overtreden?
10.1.
Eiseres betoogt dat zij met de toezending op 2 januari 2018 van het rapport “Kennisgeving conform artikel 6 van het Brzo 2015” van RoyalHaskoningDHV van 22 december 2017 tijdig aan de last heeft voldaan, zodat geen sprake is van verbeuring van de dwangsom. Volgens eiseres staat in tabel 3.2 van de kennisgeving per gevaarlijke stof aangegeven welke hoeveelheid hiervan in een worst-case scenario aanwezig kunnen zijn op basis van de revisievergunning. Een verdergaande verplichting in de vorm van het geven van een koppeling aan specifieke producten kan in dit artikel niet worden gelezen, aldus eiseres.
10.2.
De last onder dwangsom bepaalt dat een kennisgeving met een indeling van de gevarencategorieën van de gevaarlijke stoffen op basis van bijlage I van de Seveso-richtlijn (2012/18/EU) moet worden opgesteld en ingediend. De rechtbank stelt vast dat eiseres vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn een kennisgeving heeft ingediend. In deze kennisgeving wordt in tabel 3.2 een indeling in gevarencategorieën gemaakt.
10.3.
Verweerder acht deze kennisgeving niet juist en volledig. Volgens verweerder worden in deze tabel niet alle aanwezige, relevante gevaarlijke stoffen betrokken.
10.4.
Verweerder stelt zich onder 1 in het primaire besluit op het standpunt dat deze tabel onjuist is voor wat betreft categorie E1, waardoor de last is overtreden.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Weliswaar staan onder “mogelijke ADR klassen” bij categorie E1 ADR klasse 2 en 4.1 niet genoemd, maar uit de optelsom van de hoeveelheden blijkt dat deze vergunde hoeveelheden wel zijn meegenomen in de optelsom van de “worst case” hoeveelheid gevaarlijke stoffen. Deze omissie maakt de berekening van de hoeveelheid stoffen of de indeling in gevaarcategorie niet onduidelijk of onjuist. De rechtbank stelt bovendien vast dat in de nadien door verweerder goedgekeurde kennisgeving van 28 november 2018 ook is uitgegaan van een hoeveelheid in categorie E1 van 1.064,9 ton.
Van een overtreding van de last is in zoverre dus geen sprake.
10.5.
Verweerder stelt zich onder 2 en 3 op het standpunt dat uit informatie van eiseres blijkt dat maar 60% van de artikelen is geïnventariseerd, zodat van 40% van de artikelen de gevaarsaspecten niet bekend zijn. Daarom is de kennisgeving volgens verweerder niet volledig.
De rechtbank volgt dit oordeel van verweerder niet. Uit de stukken blijkt dat de lijst van artikelen bij de kennisgeving van januari 2018 bestaat uit 100% van de artikelen die aanwezig waren op de inrichting in 2017. Dus alle artikelen die in dat jaar in de inrichting aanwezig waren, zijn daarin opgenomen. Echter, maar van 60% van de artikelen was een veiligheidsinformatieblad ontvangen en de indeling in gevaarcategorieën is op basis daarvan gestaafd. Dat dit een representatief beeld geeft, wordt bevestigd door de lijst van november 2018, waar van ruim 90% van de stoffen een veiligheidsinformatieblad aanwezig was en die niet tot een andere stoffenindeling heeft geleid. Dat eiseres ten tijde van de op 2 januari 2018 toegezonden kennisgeving maar van 60% van de artikelen een veiligheidsinformatieblad had verkregen, geeft dus nog geen grond voor het oordeel van verweerder dat de kennisgeving onjuist was. Er was op dat moment weliswaar niet van het gehele assortiment bekend wat de veiligheidsrisico’s waren, maar omdat uit de latere lijst van november 2018, op basis van meer dan 90% aanwezige informatie, niet is gebleken dat de indeling op basis van 60% onjuist was, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kennisgeving van 2 januari 2018 onjuist of onvolledig was, omdat er maar van 60% van de artikelen een veiligheidsinformatieblad was. Kennelijk gaf die 60% een voldoende representatief beeld.
Van overtreding van de last is in zoverre geen sprake.
10.6.
Verweerder heeft zich onder 4 op het standpunt gesteld dat niet duidelijk is of eiseres nu alleen stoffen die vergund zijn in kaart heeft gebracht of ook alle stoffen die feitelijk op de inrichting op enig moment aanwezig zijn.
Eiseres geeft aan dat zij de lijst heeft samengesteld op basis van de stoffenlijst met de feitelijk in 2017 aanwezige producten, waarbij voor de gevaarcategorieën is uitgegaan van worst-case. Daarmee is voldoende duidelijk welke stoffen in de kennisgeving zijn betrokken.
Van overtreding van de last is in zoverre geen sprake.
10.7.
Verweerder heeft onder 5 overwogen dat eiseres niet de relatie tussen de H-zinnen en de gevaarcategorie juist en volledig heeft aangegeven. Als toelichting wordt erop gewezen dat in tabel 3.2 gevaarcategorie E2 niet voorkomt, terwijl er binnen de inrichting wel stoffen aanwezig zijn in deze gevaarcategorie, zodat ook in zoverre sprake is van een onjuiste kennisgeving en daarmee van een overtreding van de last.
Ook dit standpunt volgt de rechtbank niet. Gevaarcategorie E2 staat weliswaar niet in tabel 3.2, maar deze is samen met categorie E1 wel meegenomen in tabel 3.3. Eiseres heeft aangegeven dat hiervoor geen aparte categorie is opgenomen in tabel 3.2 omdat de maximaal aanwezige hoeveelheden voor E1 en E2 in de praktijk nooit naast elkaar aanwezig kunnen zijn, aangezien de maximale vergunde hoeveelheid per ADR-klasse niet mag worden overschreden. Deze uitleg is door verweerder niet betwist. Andere voorbeelden of toelichting dat de relatie tussen H-zinnen en categorie-indeling niet juist zouden zijn, heeft verweerder niet gegeven.
Ook in zoverre is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een overtreding van de last.
10.8
Verweerder heeft zich onder 6 op het standpunt gesteld dat niet duidelijk is of in de stoffenlijst ook cosmeticaproducten zijn opgenomen die niet meetellen voor de in tabel 3.2 opgenomen totalen.
De rechtbank is ook dit niet met verweerder eens. Eiseres stelt dat in het streven naar volledigheid cosmeticaproducten ook in de lijst zijn meegenomen. Dit kan echter de kennisgeving niet onvolledig of onjuist maken. Verweerder heeft de rechtbank niet duidelijk kunnen maken, waarom het opnemen van de cosmeticaproducten in de lijst tot onduidelijkheid leidt.
Ook in zoverre is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een overtreding van de last.
10.9.
Conclusie is dus dat verweerder met het primaire besluit niet aannemelijk heeft gemaakt dat de last is overtreden.
11. De rechtbank begrijpt dat verweerder in het bestreden besluit via een aantal voorbeelden het standpunt dat de kennisgeving niet klopt, nader heeft geprobeerd te onderbouwen.
Eiseres betwist deze voorbeelden echter en stelt dat in de stoffenlijst vier producten Tropenzorg staan. Een valt er binnen ADR klasse 9, maar heeft alleen H-zin H226. Daarom is deze ingedeeld in ADR klasse 3. Deze redenering van eiseres is door verweerder niet bestreden, zodat de rechtbank niet kan inzien dat het voorbeeld van verweerder over Tropenzorg de onjuistheid van de indeling onderbouwt.
Ook voor het tweede voorbeeld heeft eiseres een verklaring gegeven. De stoffen die vallen in gevaarcategorie P5c en niet in een ADR klasse zijn in tabel 3.3 opgenomen onder Overige niet ADR geclassificeerd met gevaar voor het aquatisch milieu. Deze stoffen zijn niet ingedeeld in gevaarcategorie P5c. Datzelfde geldt voor artikelnr. 12817, waar uit de informatie van de leveranciers blijkt dat deze producten in ADR klasse 3 vallen en gevaarcategorie P5c en deze op die wijze in tabel 3.2 zijn opgenomen. Dit artikel valt dus, anders dan verweerder stelt, volgens informatie van de producent, niet in ADR klasse 2. Deze verklaringen van eiseres zijn door verweerder onvoldoende bestreden, zodat ook deze naar het oordeel van de rechtbank geen onderbouwing geven dat de kennisgeving onjuist of onvolledig zou zijn. Dit nog daargelaten dat de voorbeelden zijn gebaseerd op de stoffenlijst uit november 2018 en niet uit januari 2018.
Dat betekent dat ook de voorbeelden in het bestreden besluit geen aanknopingspunten geven dat de kennisgeving niet volledig of niet juist was.
Conclusie
12. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de tegenwerpingen in het primaire en bestreden besluit niet tot overtreding van de last leiden. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten dat de kennisgeving van 22 december 2017, op 2 januari 2018 ingediend, onvolledig of onjuist was. Dit betekent dat verweerder ten onrechte een dwangsom heeft ingevorderd.
De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen. De zaak is daarmee finaal beslecht.
Proceskosten en griffierecht
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.136 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.136;
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, mr. M.J.M. Verhoeven en mr. C.M.A. Delissen-Buijnsters, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage
Artikel 6 van het Brzo 2015 luidt als volgt:
1. De exploitant zendt het bevoegd gezag een kennisgeving met daarin:
a. de naam of handelsnaam van de exploitant;
b. het volledige adres van de inrichting;
c. de zetel van de exploitant en het adres ervan, indien dat afwijkt van onderdeel b;
d. de naam en functie van de met de feitelijke leiding van de inrichting belaste persoon, indien die persoon niet de exploitant is;
e. de gegevens die nodig zijn om de gevaarlijke stoffen en de categorie van stoffen te identificeren die in de inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn;
f. een lijst met de hoeveelheden, aard en fysische vormen van de gevaarlijke stoffen die aanwezig kunnen zijn in de inrichting;
g. de activiteiten die in de inrichting worden uitgeoefend;
h. informatie over de onmiddellijke omgeving van de inrichting en de factoren die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken.
(…).”
3 De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, of de actualisering ervan wordt door de exploitant aan het bevoegd gezag gezonden:
(…)
b. voor bestaande inrichtingen en andere inrichtingen, binnen één jaar, gerekend vanaf de datum waarop dit besluit van toepassing is geworden op de inrichting.
(…).”
In artikel 1 van het Brzo 2015 zijn de volgende definities opgenomen:
“gevaarlijke stof: onder deel 1 van bijlage I bij de richtlijn vallende of in deel 2 van bijlage I bij de richtlijn opgenomen stof of mengsel.”
“hogedrempelinrichting: inrichting waar gevaarlijke stoffen in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de hoeveelheden, genoemd in de kolom 3 van deel 1 of kolom 3 van deel 2 van bijlage I bij de richtlijn, aanwezig zijn of mogen zijn, in voorkomend geval gebruikmakend van de sommatieregel, bedoeld in aantekening 4 bij bijlage I bij de richtlijn.”

Voetnoten

1.Accord européen relatif au transport international des marchandises Dangereuses par Route
2.Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling (Classification), etikettering (Labelling) en verpakking (Packaging) van stoffen en mengsels (EG nr. 1272/2008)