ECLI:NL:RBGEL:2021:1032

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
8730820
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve premie bedrijfstakpensioenfonds en redelijkheid en billijkheid in vorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen verschillende stichtingen die pensioenregelingen uitvoeren voor de bouwnijverheid en een besloten vennootschap. De eisende partijen, bestaande uit de Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Bouw & Infra (SOOBI), Stichting Aanvullingsfonds Bouw & Infra (SABI) en Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (Bpf), vorderden betaling van premies die ambtshalve waren vastgesteld voor de jaren 2016 tot en met 2019. De gedaagde partij, een besloten vennootschap, betwistte de vordering en stelde dat zij niet onder de werkingssfeer van de Stichting viel.

De procedure begon met een dagvaarding op 13 augustus 2020, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord en repliek. De eisende partijen stelden dat de gedaagde partij, op basis van een rapport van APG Rechtenbeheer N.V., onder de werkingssfeer van de Stichting viel en dat zij verplicht was om gegevens aan te leveren. De gedaagde partij voerde aan dat de gevorderde bedragen onterecht hoog waren en dat zij al eerder gegevens had aangeleverd.

De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde partij onder de werkingssfeer van de Stichting viel, maar wees de vordering tot betaling van rente en buitengerechtelijke kosten af. De rechter oordeelde dat het onaanvaardbaar was dat de gedaagde partij deze kosten verschuldigd zou zijn, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder het tijdsverloop en de praktische belemmeringen die de gedaagde had ondervonden bij het aanleveren van de benodigde gegevens. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8730820 \ CV EXPL 20-8128 \ 42693 \ 32568
uitspraak van
vonnis
in de zaak van

1.de stichtingStichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Bouw & Infra

gevestigd te Harderwijk
2.de stichting
Stichting Aanvullingsfonds Bouw & Infra
gevestigd te Harderwijk
3.de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid
gevestigd te Amsterdam
eisende partijen
gemachtigde GGN Mastering Credit B.V.
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
m.h.o.d.n.
[gedaagde]
gevestigd te [vestigingsplaats]
gedaagde partij
gemachtigde J.G. Maessen
Eisende partijen worden hierna afzonderlijk SOOBI, SABI en Bpf en gezamenlijk de Stichting (vrouwelijk enkelvoud) genoemd. Gedaagde partij wordt hierna [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 augustus 2020 met producties
- de conclusie van antwoord met producties
- de aanvullende conclusie van antwoord met producties en een verzoek tot vrijwaring
- het tussenvonnis van 14 oktober 2020 in de vrijwaring
- de conclusie van repliek tevens houdende vermindering van eis met een producties
- de conclusie van dupliek met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bpf, SOOBI en SABI zijn uitvoerders van pensioenregelingen en andere arbeidsvoorwaardenregelingen voor werknemers van ondernemingen in de bouwnijverheid.
2.2.
Bpf voert een verplicht gestelde pensioenregeling in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 uit. Bij besluit van de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid wordt nader geregeld op wie deze pensioenregeling van toepassing is.
2.3.
In het Uitvoeringsreglement Bouwnijverheid van Bpf staat onder meer:

Artikel 1 Werkingssfeer
(…)
2. Dit reglement is van toepassing op de werknemers die werkzaam zijn (geweest) in een ondernemingen behorende tot de hierna te noemen bedrijfstakken in de bouwnijverheid:
- het bouwbedrijf,
(…)
als omschreven in de laatste geldende verplichtstellingsbeschikking, afgegeven door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, krachtens artikel 2 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000.
(…)
Artikel 6 Premiebetaling
(…)
4. Bij de voorlopige vaststelling van de premie als bedoeld in artikel 14 lid 3 onder e. van dit reglement is de aldus vastgestelde premie verschuldigd aan het fonds. Het voorgaande laat onverlet de verplichting van de werkgever of zelfstandige om de verschuldigde premie na de definitieve vaststelling daarvan te betalen.
(…)
5. De premie moet uiterlijk betaald zijn binnen 14 dagen nadat het fonds de premienota
verzonden heeft. Bij niet tijdige betaling van de verschuldigde premie is de
premieplichtige door het enkele verloop van de termijn in verzuim. Het fonds is dan
bevoegd van de premieplichtige te vorderen:
a. de verschuldigde premie zoals bij de premieplichtige in rekening gebracht; en/of
b. de rente over de verschuldigde premie vanaf de dag volgende op de dag dat de premie betaald had moeten zijn, waarbij de rente wordt berekend naar het percentage van de wettelijke rente als bedoeld in de artikelen 6:119a en 6:120, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek, dat geldt op de dag waarop het fonds de rente vordert; en/of
c. de vergoeding van de buitengerechtelijke invorderingskosten zoals bedoeld in artikel 6:96, lid 2 sub c van het Burgerlijk Wetboek, onverminderd de overige kosten van vervolging verschuldigd volgens de wet. Deze buitengerechtelijke invorderingskosten worden vastgesteld conform de staffel in het Rapport Voorwerk II voor de verschuldigde premie tot een bedrag van € 5000, en op maximaal 15% van de verschuldigde premie indien de verschuldigde premie € 5000 of meer bedraagt en/of
d. de vergoeding van de kosten van het vergaren en verstrekken van de door het
fonds vereiste gegevens voor de vaststelling van de premie; en/of
e. een boete van een door het fonds vast te stellen percentage van de verschuldigde premies met een door het fonds vast te stellen maximum bedrag per jaar.
Het bestuur is bevoegd in bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk af te zien van het
in rekening brengen van de onderdelen b t/m e.
(…)
Artikel 14 Verplichtingen van de werkgever en de zelfstandige
(…)
3. Informatie aan het fonds
(…)
e. Bij niet of niet tijdige aanlevering van de vereiste gegevens dan wel bij aanlevering van foutieve gegevens, is het fonds bevoegd de nodige gegeven naar beste weten vast te stellen en te hanteren bij de voorlopige vaststelling van de premie. De werkgever is aan de voorlopige vaststelling gebonden tot de definitieve vaststelling.
2.4.
Op 1 oktober 2018 heeft APG Rechtenbeheer N.V. (hierna: APG) in opdracht van Technisch Bureau Bouwnijverheid een rapport opgesteld van een verricht werkingssfeeronderzoek naar [gedaagde]. In het rapport staat onder meer dat [gedaagde] zich bezighoudt met asbestverwijdering en dat dat valt onder de sector Bouw & Infra.
2.5.
Op 20 april 2019 heeft Bpf vier brieven aan [gedaagde] verstuurd met de ambtshalve vastgestelde facturen voor de premie van 2016, 2017, 2018 en 2019. De te betalen premie bedraagt respectievelijk € 42.650,67, € 41.872,79, € 40.683,53 en € 9.749,49.
2.6.
Bij brief van 12 september 2019 is aan [gedaagde] bekend gemaakt dat de Commissie Werkingssfeer het bezwaar van [gedaagde], dat zij niet onder de werkingssfeer van de Stichting valt, ongegrond verklaart.
2.7.
De Stichting heeft meerdere aanmaningen verstuurd voor de ambtshalve vastgestelde premie voor de jaren 2016 tot en met 2019 van in totaal € 134.956,48.
2.8.
Op 10 december 2019 heeft [gedaagde] een e-mail aan de gemachtigde van de Stichting gestuurd. Daarin staat onder meer:

Op 18 oktober heeft u toegezegd dat B&K Milieuservice de originele brieven van het pensioenfonds voor de bouw zou ontvangen. Eerder was er nooit post van het pensioenfonds ontvangen. De brieven zouden ook naar mijn adres worden gestuurd.
In plaats daarvan ontvang ik van u een mail met als bijlagen de ‘brieven’ van het pensioenfonds. Dat was niet conform onze afspraak.(…)
Aangezien er door B&K Milieuservice nooit een brief van het pensioenfonds is ontvangen is er door B&K Milieuservice geen enkele reden om hier verder op te reageren.
2.9.
Begin 2020 hebben de gemachtigde van de Stichting en [gedaagde] via e-mail contact gehad over het aanleveren van de door de Stichting gewenste (loon)gegevens. Daarbij heeft [gedaagde] aangegeven dat het aanleveren van de gegevens niet lukte en dat als hij gegevens aanleverde, dat niet goed genoeg voor de Stichting was.
2.10.
Op 13 en 14 oktober 2020 heeft [gedaagde] de door de Stichting gevraagde gegevens op de door de Stichting gewenste manier aangeleverd.
2.11.
Op 25 oktober 2020 heeft Bpf vier brieven aan [gedaagde] verstuurd met creditfacturen voor de premie van 2016, 2017, 2018 en 2019. De te gecrediteerde premie bedroeg respectievelijk € 42.650,67, € 41.872,79, € 40.683,53 en € 9.749,49. Hiermee zijn de ambtshalve vastgestelde premiebedragen (zie 2.5) volledig gecrediteerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
De Stichting vordert, na vermindering van eis, dat de kantonrechter:
a. voor recht verklaart dat [gedaagde] onder de werkingssfeer van de Stichting valt;
b. [gedaagde] veroordeelt om aan de Stichting te betalen € 38.071,59 (€ 173.028,07 - € 134.56,48), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 134.956,48 vanaf 13 augustus 2020;
c. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.
Bij dagvaarding bestond de vordering uit een bedrag van € 134.956,48 aan hoofdsom, € 13.576,99 aan verschenen rente en € 24.494,60 aan buitengerechtelijke kosten (inclusief btw). De Stichting heeft bij repliek haar hoofdsom verminderd met € 134.956,48, zodat de rente en de buitengerechtelijke kosten nog overblijven.
3.2.
De Stichting baseert haar vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, op de volgende – zakelijk weergegeven – stellingen. [gedaagde] valt, mede gelet op het rapport van APG, onder de werkingssfeer van de Stichting. [gedaagde] moet daarom gegevens aan de Stichting verstrekken en bij gebreke daarvan mocht de Stichting de premie voorlopig vaststellen. [gedaagde] heeft nagelaten de benodigde gegevens aan de Stichting te verstrekken, zodat de Stichting de premie voor 2016 tot en met 2019 ambtshalve heeft vastgesteld op totaal € 134.956,48. Daarover is [gedaagde] rente en buitengerechtelijke kosten verschuldigd.
Omdat [gedaagde] na de dagvaarding de benodigde gegevens heeft aangeleverd, heeft de Stichting de door [gedaagde] te betalen premie voor 2016 tot en met 2019 gecrediteerd met hetzelfde bedrag als de ambtshalve oplegde premie van in totaal € 134.956,48. [gedaagde] is alsnog wel de buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente over dat bedrag verschuldigd, omdat zij dit tot de creditering daadwerkelijk verschuldigd was.
3.3.
[gedaagde] betwist dat zij onder de werkingssfeer van de Stichting valt. Daarnaast voert [gedaagde] aan dat de door de Stichting gevorderde bedragen absurd hoog zijn en [gedaagde] al eerder loongegevens aan de Stichting heeft aangeleverd. Volgens [gedaagde] moeten de vorderingen worden afgewezen.

4.De beoordeling

4.1.
De eerste vraag is of [gedaagde] onder de werkingssfeer van de Stichting valt. De Stichting heeft, met overlegging van het rapport van APG – waarin onder meer wordt verwezen naar een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van [gedaagde] –, voldoende gesteld en gemotiveerd dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daartegenover heeft [gedaagde] enkel aangevoerd dat dit niet zo is, omdat zij een technisch bureau voor de bouw is, en dit ook niet als zodanig in de arbeidsovereenkomsten staat. Met dit verweer heeft [gedaagde] de onderbouwde stelling van de Stichting onvoldoende gemotiveerd betwist. De kantonrechter houdt het er in deze procedure daarom voor dat [gedaagde] onder de werkingssfeer van de Stichting valt. De onder a) gevorderde verklaring voor recht wordt daarom toegewezen.
4.2.
Dan is de vraag of [gedaagde] de buitengerechtelijke kosten en rente, die zijn gebaseerd op de inmiddels gecrediteerde hoofdsom, moet betalen. [gedaagde] voert als verweer dat deze kosten, net als de hoofdvordering, niet meer op haar verhaald kunnen worden. Ook voert zij aan dat de Stichting misbruik van recht maakt door eerst aantoonbaar een veel te hoge schatting op te leggen en vervolgens, na bijstelling en creditering, alsnog dergelijk hoge bijkomende kosten in rekening te brengen.
4.3.
De kantonrechter begrijpt dit verweer als een beroep van [gedaagde] op de redelijkheid en billijkheid. Op grond van artikel 6:2 lid 2 BW is een tussen partijen geldende regel niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Getoetst moet dus worden of het beroep van [gedaagde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ertoe leidt dat zij het gevorderde bedrag van € 38.071,59 aan rente en buitengerechtelijke incassokosten niet is verschuldigd. De volgende omstandigheden zijn daarvoor van belang.
4.4.
Ten eerste geldt dat de Stichting op grond van lid 5 van artikel 6 van het Uitvoeringsreglement Bouwnijverheid bij niet tijdige betaling van de verschuldigde premie
de bevoegdheidheeft om te vorderen - in de kern - de premie
en/ofde rente over de premie
en/ofde buitengerechtelijke invorderingskosten.
Het is dus niet juist dat de Stichting stelt dat “Een achterstallig bedrag aan premiebetaling wordt vermeerderd met en/of wettelijke rente, en/of vergoeding van buitengerechtelijke invorderingskosten (…)”. De woorden “wordt vermeerderd” doen vermoeden dat dat een automatisme zou zijn, terwijl dat dus niet klopt. Daar komt nog bij dat de Stichting binnen die bevoegdheid ook nog de keuze heeft om premie en/of rente en/of buitengerechtelijke invorderingskosten te vorderen. Kortom, de Stichting kan, maar hoeft niet, rente en buitengerechtelijke invorderingskosten in rekening te brengen. In dit geval heeft de Stichting niet uitgelegd waarom zij van [gedaagde] rente en buitengerechtelijke kosten vordert.
4.5.
Daar komt bij dat in dit geval partijen het oneens waren over de beantwoording van de vraag of [gedaagde] wel onder de werkingssfeer van de Stichting valt. Hierdoor zijn in het geval van [gedaagde], anders dan bij reguliere premieheffingen, pas in april 2019 premies opgelegd betreffende de jaren 2016, 2017, 2018 en 2019. Door dit relatief lange tijdsverloop is uiteindelijk ambtshalve een hoog bedrag aan premie (bijna € 135.000,-) opgelegd door de Stichting. Door de hoogte van dat opgelopen bedrag zijn ook de rente en buitengerechtelijke kosten hoog.
4.6.
Dat klemt nog eens extra omdat is gebleken dat [gedaagde], na aanlevering van de gegevens, geen bedrag aan premie aan de Stichting verschuldigd was. Er is dus een aperte wanverhouding tussen de ambtshalve opgelegde premienota’s (totaal € 134.956,48) en het daadwerkelijk verschuldigde bedrag (totaal € 0,-). Dit, terwijl bij de vaststelling van ambtshalve premies de proportionaliteitseis in acht dient te worden genomen: er mag geen sprake zijn van een aperte wanverhouding tussen de ambtshalve premienota en het vermoedelijke daadwerkelijk verschuldigde bedrag (zie bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem 16 oktober 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY0603; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2869 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:8124).
4.7.
Ook heeft genoemd tijdsverloop het ongelukkige gevolg gehad voor [gedaagde], dat zij, na een aandelenoverdracht in 2018 en een kennelijk verstoorde verhouding met de voormalig bestuurder, moeite had met het boven water krijgen van de juiste gegevens. Uit correspondentie rondom de periode begin 2020 tot medio 2020 blijkt dat [gedaagde] wel in beweging kwam en gegevens aanleverde (al waren dat nog niet meteen de door de Stichting gewenste gegevens op de door de Stichting gewenste manier). Zij was toen dus in beginsel wel van goede wil, maar liep tegen praktische belemmeringen aan.
4.8.
Dat alles samen genomen maakt dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat rente en buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 38.071,59 verschuldigd zouden zijn. Het verweer van [gedaagde] slaagt. De vordering onder b) wordt daarom afgewezen.
4.9.
Partijen worden beiden voor een deel in het ongelijk gesteld en moeten daarom ieder hun eigen kosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat dat [gedaagde] onder de werkingssfeer van de Stichting valt;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. S.E. Sijsma en in het openbaar uitgesproken op