In deze beschikking van de Rechtbank Gelderland, uitgesproken op 24 augustus 2020, werd de vraag behandeld of er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van een schadevergoeding aan verzoeker in het geval van een beleidssepot. Verzoeker had kosten gemaakt voor rechtsbijstand in verband met een strafzaak die was geseponeerd. De rechtbank oordeelde dat niet de vraag of de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid bepalend is, maar of verzoeker het aan zichzelf te wijten heeft gehad dat hij als verdachte is aangemerkt. De rechtbank constateerde dat de zaak tegen verzoeker was geëindigd met een sepot op 29 mei 2020, en dat verzoeker had verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten van € 929,88 voor rechtsbijstand. De officier van justitie had zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moest worden afgewezen, omdat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren. De rechtbank overwoog dat de onschuldpresumptie niet uitsluit dat rekening wordt gehouden met de bestaande verdenkingen, maar dat de beoordeling niet mag leiden tot een automatische afwijzing van het verzoek. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat verzoeker het aan zichzelf te wijten had dat hij vervolgd was, en dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om de kosten van rechtsbijstand toe te wijzen. Wel werd een vergoeding van € 550,00 toegekend voor de kosten van het opstellen van verzoekschriften en de schriftelijke conclusiewisseling.