Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder.
Procesverloop
AWB 19/6816.
Overwegingen
Eiser heeft in 2007 samen met zijn broer [naam broer] met de [naam bank] een overeenkomst financiële derivaten (de renteswap overeenkomst) afgesloten in hun hoedanigheid van maten van [naam maatschap] (de maatschap). Zij zijn ieder voor 50% gerechtigd tot de maatschap. In deze maatschap vindt met name verhuur van panden plaats aan derden en aan het eigen concern. De verhuur aan derden wordt in de aangifte IB/PVV verantwoord in box 3, de verhuur aan het eigen concern in box 1. De ingangsdatum van de overeenkomst is 1 mei 2007, de einddatum is 1 mei 2017.
2. Per 1 januari 2013 bedroeg de waarde van de renteswap volgens een portefeuille overzicht van de [naam bank] negatief € 686.389,27.
Bij brief van 24 mei 2019, door verweerder ontvangen op 27 mei 2019, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek.
In geschil is of verweerder terecht het verzoek tot ambtshalve vermindering van eiser heeft afgewezen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2018 nieuwe jurisprudentie is in de zin van artikel 45aa onder b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB). Subsidiair is de hoogte van de waarde van de renteswap op 1 januari 2013 in geschil.
Eiser heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe jurisprudentie, omdat het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2018 alleen een verduidelijking betreft en een bevestiging van het sinds 2001 bestaande inkomstenbelastingstelsel. Eiser heeft daarbij ook gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 27 februari 2009 [2] , waarnaar de Hoge Raad heeft verwezen in het arrest van 2 februari 2018. Verweerder heeft aangevoerd dat pas in het arrest van 2 februari 2018 duidelijk is geworden dat ook rentederivaten als schuld in box 3 kunnen worden opgenomen en dat dit dus nieuwe jurisprudentie is.
1 januari 2013 nog niet duidelijk dat eiser samen met zijn broer een vorderingsrecht op de bank had in verband met schadevergoeding. Pas op zijn vroegst vanaf maart 2016, toen het uniform herstelkader derivaten bekend werd, was duidelijk dat eiser en zijn broer een vorderingsrecht hadden. Verweerder heeft aangevoerd dat een eventueel vorderingsrecht toch al in 2013 in box 3 moet worden opgenomen, vanwege de omstandigheid dat de schade zijn grondslag vindt in het afsluiten van het product waarbij onjuiste inlichtingen zijn gegeven. De rechtbank wijst dit betoog af, omdat bij het afsluiten van het product nog niet duidelijk was dat schade zou worden geleden en ook niet dat er later een regeling zou komen waarbij de schade vergoed zou worden. Met het vorderingsrecht behoeft bij de ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 derhalve geen rekening te worden gehouden.
Beslissing
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
mr. I.A. Kranenburg, griffier.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;