ECLI:NL:RBGEL:2020:6332

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
05/121603-20
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot afpersing en wapenbezit door jeugdige verdachte met psychische problematiek

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 november 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een jeugdige verdachte, geboren in 2001, die zich schuldig heeft gemaakt aan twee pogingen tot afpersing en het voorhanden hebben van een balletjespistool. De verdachte heeft op 17 april 2020 een tankstation in Elburg binnengekomen met een mes en heeft onder bedreiging geprobeerd geld en sleutels van een medewerker af te dwingen. De poging mislukte, waarna de verdachte de volgende dag een oudere vrouw op straat bedreigde met een mes om haar bankpas en geld af te nemen. Ook deze poging was niet succesvol. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte lijdt aan een bipolaire stoornis en een autismespectrumstoornis, wat invloed heeft op zijn toerekeningsvatbaarheid. De rechtbank heeft besloten het jeugdstrafrecht toe te passen, gezien de leeftijd en de psychische problematiek van de verdachte. De verdachte is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 10 maanden, met de oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, die behandeling in een forensische instelling vereist. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder een bedrijf en twee slachtoffers van de afpersingen. De rechtbank heeft de bijzondere voorwaarden voor de PIJ-maatregel vastgesteld, waaronder het meewerken aan behandeling en begeleiding.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer : 05/121603-20
Datum uitspraak : 24 november 2020
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven aan de [adres] ,
thans gedetineerd te DJI-RJJI De Hartelborgt.
Raadsvrouw: mr. L.M.F. Aarts, advocaat te Amsterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 augustus 2020 en 10 november 2020.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 17 april 2020, te Elburg, althans in Nederland,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] te dwingen tot afgifte van één of meer sleutels en/of een hoeveelheid geld en/of een ketting, althans enige goederen, die geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 1] en/of [bedrijf] , (gemaskerd) onverhoeds:
- met snelheid en/of op dreigende en/of intimiderende wijze het tankstation heeft betreden en op de balie is afgelopen,
- een (groot) mes heeft gepakt en/of tevoorschijn heeft gehaald,
- voornoemd mes (op korte afstand) op het (boven)lichaam en/of de borst van voornoemde [slachtoffer 1] heeft gericht en/of gericht heeft gehouden en/of
- één of meermalen (op dwingende en/of dreigende toon) heeft gezegd en/of geroepen “sleutels, geld”, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 317 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 17 april 2020, te Elburg, althans in Nederland,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om één of meer sleutels en/of een hoeveelheid geld en/of een ketting, althans enige goederen, die geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 1] en/of [bedrijf] ,
weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en deze voorgenomen diefstal te doen voorafgaan, te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] , te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, (gemaskerd) onverhoeds:
- met snelheid en/of op dreigende en/of intimiderende wijze het tankstation heeft betreden en op de balie is afgelopen,
- een (groot) mes heeft gepakt en/of tevoorschijn heeft gehaald,
- voornoemd mes (op korte afstand) op het (boven)lichaam en/of de borst van voornoemde [slachtoffer 1] heeft gericht en/of gericht heeft gehouden en/of
- één of meermalen (op dwingende en/of dreigende toon) heeft gezegd en/of geroepen “sleutels, geld”, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art 310 Wetboek van Strafrecht, art 312 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 18 april 2020, te Elburg, althans in Nederland,
op de openbare weg, te weten de Paterijstraat,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 2] te dwingen tot afgifte van één of meer pasjes en/of een hoeveelheid geld, althans enige goederen, die geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 2] , onverhoeds:
- met snelheid en/of op dreigende en/of intimiderende wijze op voornoemde [slachtoffer 2] is afgelopen,
- voornoemde [slachtoffer 2] tot op korte afstand heeft benaderd,
- een mes (op korte afstand) op voornoemde [slachtoffer 2] heeft gericht en/of gericht gehouden,
- ( met het mes in de hand) een dreigende en/of intimiderende houding heeft aangenomen,
- met het mes op de jaszak van voornoemde [slachtoffer 2] heeft gewezen,
- één of meermalen (op dwingende en/of dreigende en/of harde toon) heeft gezegd en/of geroepen “pasje, pasje, geld, geld”, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, en/of
- onophoudend met voornoemde [slachtoffer 2] heeft meebewogen, terwijl verdachte het mes vast bleef houden en/of op voornoemde [slachtoffer 2] gericht heeft gehouden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art 317 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
3.
hij in of omstreeks de periode tussen 21 april 2020 tot en met 04 mei 2020 te Elburg, althans in Nederland,
een wapen van categorie I, onder 7° van de Wet wapens en munitie, te weten
een door de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen voorwerp dat een ernstige bedreiging van personen kon vormen en/of dat zodanig op een wapen geleek dat deze voor bedreiging of afdreiging geschikt was, namelijk een zwart balletjespistool (met het nummer [nummer] ), voorhanden heeft gehad;
(art 13 lid 1 Wet wapens en munitie)
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feit 1 primair, feit 2 en feit 3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1, 2 en 3.
Beoordeling door de rechtbank
Feit 1 primair
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359 derde lid, laatste zin van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Bewijsmiddelen:
- het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] , p. 12-13;
- de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 10 november 2020.
Feit 2
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359 derde lid, laatste zin van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Bewijsmiddelen:
- het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] , p. 24-26;
- de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 10 november 2020.
Feit 3
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359 derde lid, laatste zin van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Bewijsmiddelen:
- proces-verbaal van doorzoeking woning, p. 81-82;
- proces-verbaal van bevindingen wapen, p. 142;
- de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 10 november 2020.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder
feit 1 primair, feit 2 en feit 3tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
1. primair
hij op
of omstreeks17 april 2020, te Elburg,
althans in Nederland,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich
of een anderwederrechtelijk te bevoordelen door
geweld en/ofbedreiging met geweld [slachtoffer 1] te dwingen tot afgifte van één of meer sleutels en
/ofeen hoeveelheid geld
en/of een ketting,
althans enige goederen, die
geheel of ten deleaan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 1] en/of [bedrijf] ,
(gemaskerd
)onverhoeds:
- met snelheid
en/of op dreigende en/of intimiderende wijzehet tankstation heeft betreden en op de balie is afgelopen,
- een (groot) mes heeft gepakt en/of tevoorschijn heeft gehaald,
- voormeld mes (op korte afstand) op het (boven)lichaam en/of de borst van voornoemde [slachtoffer 1] heeft gericht en/of gericht heeft gehouden en
/of
-
één of meermalen (op dwingende en/of dreigende toon
)heeft gezegd en/of geroepen “sleutels, geld”,
althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op
of omstreeks18 april 2020, te Elburg,
althans in Nederland,
op de openbare weg, te weten de Paterijstraat,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich
of een anderwederrechtelijk te bevoordelen door
geweld en/ofbedreiging met geweld [slachtoffer 2] te dwingen tot afgifte van één of meer pasjes en/of een hoeveelheid geld,
althans enige goederen, die
geheel of ten deleaan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 2] , onverhoeds:
- met snelheid en/of op dreigende en/of intimiderende wijze op voornoemde [slachtoffer 2] is afgelopen,
- voornoemde [slachtoffer 2] tot op korte afstand heeft benaderd,
- een mes (op korte afstand) op voornoemde [slachtoffer 2] heeft gericht en/of gericht gehouden,
- ( met het mes in de hand) een dreigende en/of intimiderende houding heeft aangenomen,
- met het mes op de jaszak van voornoemde [slachtoffer 2] heeft gewezen,
- één of meermalen (op dwingende en/of dreigende en/of harde toon) heeft gezegd en/of geroepen “pasje, pasje, geld, geld”,
althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking,en
/of
- onophoudend met voornoemde [slachtoffer 2] heeft meebewogen, terwijl verdachte het mes vast bleef houden en
/ofop voornoemde [slachtoffer 2] gericht heeft gehouden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij in
of omstreeksde periode tussen 21 april 2020 tot en met 4 mei 2020 te Elburg,
althans in Nederland,
een wapen van categorie I, onder 7° van de Wet wapens en munitie, te weten
een door de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen voorwerp dat een ernstige bedreiging van personen kon vormen en
/ofdat zodanig op een wapen geleek dat deze voor bedreiging of afdreiging geschikt was, namelijk een zwart balletjespistool (met het nummer [nummer] ), voorhanden heeft gehad;
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair en feit 2, telkens:
“Poging tot afpersing”
Ten aanzien van feit 3:
“Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”

5.De strafbaarheid van het feit

De feiten zijn strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het onder feit 1 primair, feit 2 en 3 tenlastegelegde met toepassing van het jeugdstrafrecht zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 10 maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie geëist dat aan verdachte zal worden opgelegd de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna te noemen: PIJ-maatregel), geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met als bijzondere voorwaarden:
  • meewerken aan opname in de [naam 4] of een soortgelijke instelling en zich houden aan de aanwijzingen van de behandelaars van [naam 4] ;
  • meewerken aan een daaropvolgende ambulante behandeling en zich houden aan de aanwijzingen van de behandelaars;
  • meewerken aan plaatsing in een beschermde woonvorm, meewerken aan een dagprogramma en de aanwijzingen opvolgen; en
  • zich onder toezicht laten stellen van de William Schrikkerstichting en de jeugdreclassering en zich houden aan de aanwijzingen gegeven door de William Schrikkerstichting en de jeugdreclassering.
De officier van justitie heeft de dadelijke uitvoerbaarheid gevorderd van de op te leggen bijzondere voorwaarden.
In de eis heeft de officier van justitie er rekening mee gehouden dat de feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend.
De officier van justitie heeft tenslotte gevorderd verdachte een locatieverbod voor de plaats Elburg op te leggen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat gelet op de adviezen van de deskundigen verdachte verminderd, dan wel sterk verminderd, toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
Voor verdachte moet hulp gezocht worden binnen de GGZ, zoals door de psychiater is geadviseerd. De verdediging heeft daarnaast bepleit dat het jeugdstrafrecht moet worden toegepast en dat een jeugddetentie van kortere duur dan door de officier van justitie is geëist moet worden opgelegd. Oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel acht de verdediging een te zware maatregel. De verdediging heeft gepleit voor een gedeeltelijk voorwaardelijke jeugddetentie met als bijzondere voorwaarde een klinische opname. De verdediging ziet geen reden de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren. De verdediging heeft tot slot gesteld dat voor een contact- en locatieverbod juridische basis ontbreekt en dat het opleggen daarvan buitenproportioneel is.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel justitiële documentatie, gedateerd 25 september 2020;
- een voorlichtingsrapportage van Jeugdbescherming en reclassering Leger des Heils, gedateerd 31 juli 2020 en 5 november 2020;
- een psychologisch rapport van [naam 1] , psycholoog, gedateerd 20 oktober 2020 en van een psychiatrische rapportage van [naam 2] , kj-psychiater, gedateerd 19 oktober 2020.
Jeugdstrafrecht
De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of er ondanks de leeftijd van verdachte aanleiding is het jeugdstrafrecht toe te passen. De rechter kan op jongvolwassenen (‘adolescenten’) het jeugdstrafrecht toepassen, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten was verdachte 18 jaar. Uit de rapportages is gebleken dat de handelingsvaardigheden van verdachte zeer beperkt zijn. Verdachte is in zijn gedrag jonger dan zijn kalenderleeftijd. Een pedagogische aanpak is mogelijk en noodzakelijk en continuering van scholing is wenselijk. Daarbij acht de reclassering verdachte vanuit zijn (psychiatrische) problematiek zeer kwetsbaar voor een volwassen detentie. De deskundigen adviseren het jeugdstrafrecht toe te passen. De officier van justitie en de verdediging hebben zich daarbij aangesloten.
De rechtbank vindt in de door de deskundigen gegeven factoren grond op verdachte het jeugdstrafrecht toepassen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot overval van een tankstation en een poging tot straatroof. Daarnaast heeft verdachte een balletjespistool voorhanden gehad.
Verdachte is gemaskerd het tankstation binnengelopen en heeft onder dreiging van een mes geprobeerd het slachtoffer geld en sleutels af te laten geven, omdat verdachte naar eigen zeggen nog geld tegoed had van het betreffende tankstation. Het slachtoffer heeft op de zogenaamde “mist-knop” gedrukt waardoor verdachte is gevlucht. Omdat de eerste afpersing niet gelukt was, heeft verdachte de dag erna op straat een oudere dame, die haar hondje aan het uitlaten was, met een mes bedreigd ter afgifte van bankpas en geld. Omdat het slachtoffer hard wegrende, is ook deze afpersing niet gelukt.
Dit zijn zeer ernstige feiten. De ervaring leert dat de slachtoffers van dergelijke delicten nog lange tijd de nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden van hetgeen hen is overkomen. Uit de ter zitting door aangeefster [slachtoffer 2] voorgelezen slachtofferverklaring blijkt dat het gebeuren grote indruk op haar heeft gemaakt en dat zij zich niet meer veilig voelt op straat. Bovendien maken dergelijke strafbare feiten een grove inbreuk op de rechtsorde en brengen deze in de samenleving gevoelens van angst en onveiligheid teweeg. De rechtbank neemt verdachte zijn handelen dan ook zeer kwalijk.
Persoonsrapportages en -informatie
De psycholoog en psychiater hebben in hun rapportages beschreven dat bij verdachte sprake is een bipolaire stoornis. De psychiater spreekt daarnaast van een autismespectrumstoornis. Beiden hebben geconcludeerd dat de bewezenverklaarde feiten in (sterk) verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend, omdat verdachte de feiten heeft gepleegd vanuit de bij verdachte vastgestelde stoornissen.
Met betrekking tot een op te leggen maatregel heeft de psycholoog het volgende gerapporteerd:

Gezien de ernst van de problematiek en het hoge risico op recidive, wordt een klinische
behandeling noodzakelijk geacht. Betrokkene is vanwege zijn problematiek een zeer kwetsbare jongeman, die gemakkelijk overprikkeld wordt en ontregeld. Daarnaast ligt een fascinatie met de criminaliteit op de loer. Een behandeling in de reguliere GGZ wordt als ontoereikend geacht, omdat hij naast zijn kwetsbaarheid, ook flinke gedragsproblematiek laat zien. (…) Het wordt door ondergetekende van belang geacht dat hij behandeling krijgt in een
forensische setting, zodat er steeds risicotaxatie kan plaatsvinden en waar men is
uitgerust om dergelijke complexe (gedrags)problematiek te hanteren. Tevens is het van
belang dat er nadere (proces)diagnostiek wordt verricht, omdat er naast de bipolaire
stoornis nog onduidelijkheden bestaan over de diagnostiek. Hiervoor zal er eerst
sprake moeten zijn van een stabiel toestandsbeeld om vervolgens te kunnen ontrafelen en
vaststellen wat er nog meer met betrokkene aan de hand is.
Qua behandelinstelling is een forensische orthopsychiatrische instelling het meest aangewezen, zoals de [naam 4] in Eindhoven. Op termijn kan er gedacht worden een beschermde woonvorm of een 3-milieuvoorziening, zodat hij in een beschermende en toezichthoudende instelling kan verblijven. Verwacht wordt dat betrokkene langdurig dan wel niet levenslang is
aangewezen op zorg en begeleiding.
(…)
Ondergetekende acht het noodzakelijk dat er bij betrokkene een residentieel
behandeltraject wordt ingezet, met aansluitend een nazorgtraject en toezicht voor een
langere periode. Het juridische kader van bijzondere voorwaarden bij een (deels)
voorwaardelijke straf, met aanvullend een civiele zorgmachtiging, wordt als onvoldoende
geacht. Een gedragsbeïnvloedende maatregel wordt eveneens niet passend geacht,
vanwege de beperkte duur en omdat een voorwaardelijke jeugddetentie niet gezien wordt
als een passende interventie als hij zich niet aan de voorwaarden houdt. Hij heeft een
stevige stok achter de deur nodig voor het succesvol doorlopen van behandeling en
begeleiding, vooral vanwege zijn neiging tot zorgmijding.
Derhalve wordt noodzakelijk geacht dat de genoemde diagnostiek en behandeling
worden uitgevoerd in het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Dit biedt
een waarborg voor de behandeling en op de lange termijn meer mogelijkheden voor een
gunstige ontwikkeling van en perspectief voor betrokkene, waarbij kan worden
toegewerkt naar een ambulant behandel- en begeleidingstraject, onder voorwaarden,
zoals een beschermde woonvorm of 3-milieuvoorziening, het volgen van onderwijs en
toezicht van de reclassering.
De psychiater merkt in zijn rapportage op dat de noodzakelijk geachte (verplichte) zorg weliswaar het beste is gegarandeerd in het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, maar dat hier inbedding binnen een regulier GGZ-kader afdoende lijkt, mits er sprake is van gegarandeerde toepassing van zorg. Hij adviseert die zorg vorm te geven binnen het juridische kader van een zorgmachtiging, naast een gedeeltelijk voorwaardelijk opgelegde jeugddetentiestraf met bijzondere voorwaarden gericht op toezicht op het behandelproces en ondersteuning in praktische zaken (woonruimte, scholing/dagbesteding en inkomen). Daarbij weegt de psychiater mee dat sprake is van hulpverleningsbereidheid bij verdachte en dat verdachte er, gelet op de bij hem geconstateerde autismespectrumstoornis, baat bij heeft dat een behandeling na een klinische fase nadien ambulant naast woonbegeleiding wordt voortgezet.
De jeugdreclassering heeft naar aanleiding van de rapporten van de psycholoog en psychiater gerapporteerd en ter terechtzitting (bij monde van [naam 3] ) aangegeven dat zij, gelet op het hoge recidiverisico, de complexe en met momenten forse (gedrags)problematiek, aansluiten bij de zienswijze en het advies van de psycholoog van het NIFP. De reclassering heeft daarin laten meewegen dat verdachte al sinds zijn zesde in behandeling is binnen de reguliere GGZ en daar al eerder tussen wal en schip is geraakt. Hoewel verdachte op dit moment aangeeft gemotiveerd te zijn voor een klinische behandeling, moet ook rekening worden gehouden met eerdere ervaringen van zorgmijding (met alle gevolgen van dien) en het feit dat dit onderdeel
kan zijn van de steeds terugkerende manische perioden van verdachte.
Op te leggen straf
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid van verdachte over en zal er bij de strafoplegging rekening mee houden dat de bewezenverklaarde feiten verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Ook zal de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat rekening houden met het feit dat verdachte niet eerder in aanraking is geweest met justitie.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten een onvoorwaardelijke jeugddetentie passend is. De rechtbank acht, conform de eis van de officier van justitie, een jeugddetentie voor de duur van 10 maanden met aftrek van de tijd doorgebracht in verzekering en voorlopige hechtenis, passend.
PIJ-maatregel
De rechtbank neemt de conclusies van de psycholoog en de reclassering over en is van oordeel dat aan verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel moet worden opgelegd. Zij deelt de zorgen over de hulpverleningsbereidheid van verdachte en is van oordeel dat behandeling binnen de GGZ op basis van een zorgmachtiging hier geen passend kader biedt. Daarbij merkt de rechtbank op dat het ook binnen een voorwaardelijk PIJ-maatregel mogelijk is een klinische behandeling nadien door een ambulante behandeling op te laten volgen, naast woonbegeleiding.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van een PIJ-maatregel, zoals vermeld in artikel 77s van het Wetboek van Strafrecht, is voldaan. Poging tot afpersing is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater en de jeugdreclassering naar voren hebben gebracht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van de misdrijven een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. De rechtbank zal daarom plaatsing in een inrichting voor jeugdigen bevelen.
De rechtbank legt de PIJ-maatregel voorwaardelijk op omdat de deskundigen het erover eens zijn dat een behandeling van verdachte in de [naam 4] (of een soortgelijke instelling) de meeste kans van slagen heeft. Verdachte is nog niet zodanig verhard dat het inzetten van de zwaarste sanctie, een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel, aan de orde is. In het kader van deze voorwaardelijke PIJ-maatregel zal verdachte zich moeten houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering, mee moeten werken aan een (ambulante) behandeling bij een forensische polikliniek, meewerken aan een verblijf in een instelling voor beschermd wonen of een 3-milieuvoorziening en zich moeten gedragen naar de huisregels en het dagprogramma (werk, dagbesteding en/of school) die deze woonvoorziening in overleg met de jeugdreclassering voor hem heeft opgesteld.
De rechtbank legt nog als extra voorwaarde op dat wanneer verdachte na het uitzitten van de jeugddetentie niet direct geplaatst kan worden bij de [naam 4] (of een soortgelijke instelling), omdat er op dat moment nog geen plek voor hem is, verdachte ter overbrugging zal verblijven in een instelling die daarvoor geschikt is.
Als verdachte niet meewerkt aan (één van) deze voorwaarden bestaat de mogelijkheid dat het openbaar ministerie alsnog tenuitvoerlegging van de PIJ-maatregel vordert. Nu sprake is van misdrijven gericht tegen of gevaar veroorzakend voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, kan die maatregel dan, gelet op het bepaalde in artikel 6:6:31 van het Wetboek van Strafvordering, telkens voor de duur van twee jaren worden verlengd.
De rechtbank stelt bij de aan de PIJ-maatregel verbonden voorwaarden de (maximale) proeftijd vast van 2 jaren.
De rechtbank gelast de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden.
De rechtbank houdt er ernstig rekening mee dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit volgt uit de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de stoornissen die bij verdachte zijn vastgesteld.
De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding het door het slachtoffer [slachtoffer 2] verzochte contact- en locatieverbod als vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen. [slachtoffer 2] was een willekeurig slachtoffer en verdachte had het niet persoonlijk op haar gemunt. Daarnaast heeft verdachte geen binding meer met Elburg en heeft hij ter terechtzitting te kennen gegeven niet meer in Elburg te zullen komen of contact te zoeken met [slachtoffer 2] .
7a. De beoordeling van de civiele vorderingen, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [bedrijf] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het onder feit 1 primair bewezenverklaarde feit. Gevorderd wordt een bedrag van € 737,50 wegens materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het onder feit 1 primair bewezenverklaarde feit. Gevorderd wordt een bedrag van € 1.000,- wegens immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde feit. Gevorderd wordt een bedrag van € 3.175,- wegens materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van [bedrijf] heeft de officier van justitie gesteld dat de vordering geheel toegewezen kan worden, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
Ten aanzien van [slachtoffer 1] heeft de officier van justitie gesteld dat de hoogte van de schade geschat kan worden op een bedrag van € 750,- vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd. De vordering dient voor het overige niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Ten aanzien van [slachtoffer 2] heeft de officier van justitie gesteld dat de vordering ten aanzien van de materiële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.150,50, waarbij het bedrag voor de aanschaf van een elektrische fiets tot een bedrag van € 800,- kan worden toegewezen. Het toegewezen bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd. De vordering dient voor het overige niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de vordering van [bedrijf] niet betwist.
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1] heeft de verdediging aangevoerd dat deze vordering dient te worden afgewezen. De vordering is niet onderbouwd met stukken. De verdediging verwijst daarnaast naar een uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van 27 oktober 2020, (ECLI:NL:RBMNE:2020:4544). De rechtbank heeft de vordering met betrekking tot immateriële schade afgewezen omdat het oogmerk van verdachte niet gericht was op vrees aanjagen, maar op geldelijk gewin. Volgens de verdediging was het oogmerk van verdachte in deze zaak ook geldelijk gewin.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de vordering moet worden gematigd.
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 2] heeft de verdediging de posten fysiotherapie en reiskosten niet betwist. De vordering ten aanzien van de aanschaf van de elektrische fiets dient te worden afgewezen omdat dit geen rechtstreekse schade is veroorzaakt door het strafbare feit.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft de verdediging aangevoerd dat deze dient te worden afgewezen. Deze post is niet onderbouwd met stukken. De verdediging heeft daarnaast ook in het kader van deze vordering gewezen op de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van 27 oktober 2020 (ECLI:NL:RBMNE:2020:4544). Meer subsidiair heeft de verdediging de rechtbank verzocht gebruik te maken van haar schattingsbevoegdheid.
Beoordeling door de rechtbank

[bedrijf]
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezen verklaarde handelen tot het gevorderde bedrag van € 737,50 schade heeft geleden, waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is. De verdediging heeft de vordering niet betwist. De vordering is voor toewijzing vatbaar.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het toe te wijzen bedrag ten behoeve van genoemde benadeelde partij.
De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 17 april 2020.

[slachtoffer 1]
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 primair bewezen verklaarde handelen immateriële schade heeft geleden, waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is. [slachtoffer 1] is slachtoffer geworden van een mislukte overval waarbij met een mes is gedreigd. Naar het oordeel van de rechtbank is het moeten meemaken van een dergelijke gebeurtenis een zodanig vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer dat gesproken kan worden van een “andere aantasting in de persoon” en recht op schadevergoeding bestaat op grond van artikel 6:106, eerste lid onder b, van het Burgerlijk Wetboek.
De door de verdediging aangehaalde rechtspraak heeft betrekking op de grondslag van artikel 6:106, eerste lid onder a, van het Burgerlijk Wetboek en is hier daarom niet van toepassing.
Gelet op de door de benadeelde partij gegeven onderbouwing en de bedragen die in de rechtspraak in min of meer vergelijkbare gevallen worden toegekend, acht de rechtbank voldoende komen vast te staan dat in ieder geval tot een bedrag van € 400,- schade is geleden. De vordering zal tot dat bedrag worden toegewezen.
Wat betreft het meer of anders gevorderde zal de benadeelde partij zal niet-ontvankelijk verklaard worden in zijn vordering, nu de behandeling van dat deel van de vordering naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het toe te wijzen bedrag ten behoeve van genoemde benadeelde partij.
De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 17 april 2020.

[slachtoffer 2]
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 2 bewezen verklaarde handelen tot een bedrag van € 1712,50 schade heeft geleden, waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is. De vordering dient tot dit bedrag te worden toegewezen.
Het toegewezen bedrag bestaat uit materiële schade: kosten fysiotherapie voor een bedrag van
€ 298,50 en reiskosten naar SHN in Zwolle voor een bedrag van € 14,-.
Ten aanzien van de elektrische fiets overweegt de rechtbank het volgende.
De aanschaf van de elektrische fiets is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel geen rechtstreekse schade. Op grond van artikel 6:96 BW komt het slachtoffer echter wel in aanmerking voor een redelijke vergoeding ter beperking van de schade. De rechtbank begrijpt de vordering van [slachtoffer 2] aldus dat zij stelt dat zij doordat zij is weggevlucht last heeft gekregen van haar knie, waardoor zij gedurende enkele weken slecht heeft kunnen lopen en fietsen en beperkt was in haar dagelijkse activiteiten. Als [slachtoffer 2] geen elektrische fiets had gekocht had zij mogelijk meer immateriële schade geleden en/of had zij meer materiële schadeposten gehad in de vorm van bijvoorbeeld extra hulp. De rechtbank is daarom van oordeel dat een bedrag van € 400,- redelijk en billijk is ter vergoeding van de aanschaf van een elektrische fiets.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer 2] letsel heeft opgelopen en wijst zij daarnaast op hetgeen hiervoor ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1] is overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat tot een bedrag van € 1.000,- schade is geleden.
Wat betreft het meer of anders gevorderde zal de benadeelde partij zal niet-ontvankelijk verklaard worden in haar vordering, nu de behandeling van dat deel van de vordering naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het toe te wijzen bedrag ten behoeve van genoemde benadeelde partij.
De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar met betrekking tot de materiële schade vanaf 27 augustus 2020 en met betrekking tot de immateriële schade vanaf 18 april 2020.

8.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45, 77c, 77g, 77i, 77s, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 317 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie.

9.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
jeugddetentievoor de duur van
10 (tien) maanden;
 beveelt dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht;
 legt aan verdachte wegens het bewezenverklaarde op
de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.

bepaaltdat deze maatregel niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechtbank stelt een proeftijd vast van
twee (2) jaren.
 de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit dan wel niet is nagekomen de volgende bijzondere voorwaarden:
- veroordeelde dient zich te laten
opnemen in een zorginstelling, te weten de [naam 4] , kliniek voor forensische jeugdpsychiatrie en orthopsychiatrie, of soortgelijke organisatie, voor zolang de kliniek en de jeugdreclassering dit nodig achten gedurende de proeftijd of zoveel korter als dat door de genoemde instelling nodig wordt geacht, en zich te gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die hem door of namens de leiding en/of medewerk(st)ers van die instelling zullen worden gegeven;
-
veroordeelde zal na het uitzitten van de jeugddetentie ter overbrugging naar de opname bij de [naam 4] (of een soortgelijke instelling) in een daartoe geschikte door de reclassering te bepalen zorginstelling verblijven;
- veroordeelde dient zich gedurende de proeftijd te gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die hem door of namens de Jeugdreclassering zullen worden gegeven, ook als dit zal inhouden het volgen van een
ambulante behandeling in vervolg op de klinische behandeling bij een (forensische) polikliniek, voor zover en voor zolang dat door genoemde instelling nodig wordt geacht;
- veroordeelde zal in vervolg op de klinische behandeling in
een instelling voor beschermd wonen of in een 3-milieuvoorziening verblijvenen hij zal zich gedragen naar de huisregels en het dagprogramma (werk, dagbesteding en/of school) die deze woonvoorziening in overleg met de jeugdreclassering voor hem heeft opgesteld;
- veroordeelde dient zich gedurende de proeftijd te
gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die hem door of namens de (stichting) Reclassering Nederlandzullen worden gegeven en medewerking verlenen aan huisbezoeken, voor zover en voor zolang dat door genoemde instelling nodig wordt geacht.
Geeft opdrachtaan de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Amsterdam, om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
 Beveelt dat de
maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigenmet voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is;

De beslissing op de vordering van de benadeelde partijen.
[bedrijf]
 veroordeelt verdachte ten aanzien van feit 1 primair tot betaling van
schadevergoedingaan de
benadeelde partij [bedrijf], van een bedrag van
€ 737,50(zevenhonderdenzevendertig euro en vijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
 legt aan veroordeelde de
verplichtingop
om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij
benadeelde partij [bedrijf], te betalen een bedrag van
€ 737,50(zevenhonderdenzevendertig euro en vijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, met bepaling dat bij gebreke van betaling en verhaal van de hoofdsom
14 dagen hechteniszullen kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
 bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
[slachtoffer 1]
 veroordeelt verdachte ten aanzien van feit 1 primair tot betaling van
schadevergoedingaan de
benadeelde partij [slachtoffer 1], van een bedrag van
€ 400,-(vierhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
 verklaart de
benadeelde partij [slachtoffer 1] voor het overige niet-ontvankelijkin zijn vordering;
 legt aan veroordeelde de
verplichtingop
om aan de Staat, ten behoeve van de
benadeelde partij [slachtoffer 1], te betalen een bedrag van
€ 400,-(vierhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, met bepaling dat bij gebreke van betaling en verhaal van de hoofdsom
8 dagen hechteniszullen kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
 bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
[slachtoffer 2]
 veroordeelt verdachte ten aanzien van feit 2 tot betaling van
schadevergoedingaan de
benadeelde partij [slachtoffer 2], van een bedrag van
€ 1.712,50(eenduizendzevenhonderdtwaalf euro en vijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente met betrekking tot de materiële schade vanaf 27 augustus 2020 en met betrekking tot de immateriële schade vanaf 18 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
 verklaart de
benadeelde partij [slachtoffer 2] voor het overige niet-ontvankelijkin haar vordering;
 legt aan veroordeelde de
verplichtingop
om aan de Staat, ten behoeve van de
benadeelde partij [slachtoffer 2], van een bedrag van
€ 1.712,50(eenduizendzevenhonderdtwaalf euro en vijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente met betrekking tot de materiele schade vanaf 27 augustus 2020 en met betrekking tot de immateriële schade vanaf 18 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, met bepaling dat bij gebreke van betaling en verhaal van de hoofdsom
27 dagen hechteniszullen kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
 bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J.M. van Apeldoorn (voorzitter),
mr. T. Bertens en mr. G. Hilberink, rechters,
n tegenwoordigheid van L.J.M. Visser, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op
24 november 2020.
Mr. T. Bertens is buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant] van de politie Oost-Nederland, district Noord- en Oost-Gelderland, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600-2020169311, gesloten op 30 mei 2020 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.