ECLI:NL:RBGEL:2020:5803

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 oktober 2020
Publicatiedatum
2 november 2020
Zaaknummer
13/669091-15 en 05/880731-15
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vordering tot verlenging proeftijd voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 30 oktober 2020 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde was eerder veroordeeld tot gevangenisstraffen van 8 maanden en 42 maanden, met een voorwaardelijke invrijheidstelling die op 12 oktober 2018 was verleend. De proeftijd van deze invrijheidstelling liep tot 11 november 2020. Het openbaar ministerie vorderde een verlenging van de proeftijd met 365 dagen, onder verwijzing naar de risico's die nog niet afdoende waren verminderd volgens een reclasseringsadvies.

De verdediging betoogde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat een verlenging van de proeftijd zou neerkomen op een substantiële verzwaring van de straffen zoals opgelegd in de eerdere vonnissen. De rechtbank overwoog dat de wetgeving rondom de verlenging van de proeftijd sinds 1 januari 2018 was gewijzigd, maar dat de veroordeelde ten tijde van zijn veroordelingen niet kon voorzien dat zijn proeftijd verlengd zou kunnen worden. De rechtbank concludeerde dat een verlenging van de proeftijd een daadwerkelijke verlenging van de vrijheidsbeneming zou betekenen en in strijd zou zijn met artikel 7 van het EVRM.

Daarom verklaarde de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze beslissing is in overeenstemming met eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummers: 13/669091-15 en 05/880731-15
VI-zaaknummer: 99/000770-44
Datum uitspraak: 30 oktober 2020
Beslissingvan de meervoudige kamer ingevolge artikel 6:1:18 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv)
in de zaak van

de officier van justitie

tegen

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] .
Raadsvrouw: mr. L.A. Korfker, advocaat te IJmuiden.

De procedure

Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2015 is veroordeelde tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden (met aftrek) veroordeeld en bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 5 april 2017 tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden (met aftrek).
Aan veroordeelde is per 12 oktober 2018, met toepassing van artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), voorwaardelijke invrijheidstelling verleend met een proeftijd van 500 dagen, onder de algemene voorwaarde dat hij zich gedurende de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en een aantal bijzondere voorwaarden. Op 17 oktober 2018 is veroordeelde feitelijk in vrijheid gesteld. Het strafrestant is 500 dagen.
De voorwaardelijke invrijheidstelling is bij uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 april 2019 herroepen voor de duur van 120 dagen en ook bij uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 december 2019 herroepen voor de duur van 120 dagen. De voorwaardelijke invrijheidstelling is op 28 februari 2020 weer aangevangen. Sinds 2 maart 2020 verbleef veroordeelde bij [naam] in [plaats] en met ingang van 8 oktober 2020 verblijft hij bij [naam] in [plaats] . De proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling loopt nog tot 11 november 2020.
Het openbaar ministerie heeft een vordering ingediend die strekt tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling met 365 dagen.

Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 23 oktober 2020. Daarbij zijn gehoord:
- de raadsvrouw mr. L.A. Korfker;
- de deskundige mevr. [naam] , reclasseringswerker, via een Skype-verbinding;
- de deskundige mevr. [naam] , reclasseringswerker; via een Skype-verbinding, en
- de officier van justitie mr. G. Nijpels.

De standpunten

De officier van justitie heeft betoogd dat de vordering toegewezen dient te worden en dat de proeftijd moet worden verlengd met 365 dagen. De officier van justitie heeft gemotiveerd aangevoerd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vordering en er geen sprake is van schending van het legaliteitsbeginsel. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 mei 2018, rechtbank Gelderland van 10 juli 2020 (beiden overgelegd), rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 december 2019 (ECLI:NL:RBZWB:2019:5382) en rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 oktober 2019 (ECLI:NL:RBZWB:2019:4694), heeft de officier van justitie aangevoerd dat een vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling plaatsvindt in het kader van de tenuitvoerlegging en niets wijzigt aan de strafoplegging. Gelet op het reclasseringsadvies van 11 september 2020 dient de proeftijd verlengd te worden, omdat de risico’s nog niet afdoende zijn verminderd.
De verdediging heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, omdat het verlengen van de proeftijd zou neerkomen op een substantiële verzwaring van de straffen zoals opgelegd in de initiële vonnissen. Veroordeelde heeft ten tijde van de veroordelingen de nadien gecreëerde mogelijkheid van een verlenging van de proeftijd niet kunnen voorzien. Een verlenging van de proeftijd is bezwaarlijk, omdat veroordeelde zich dan een jaar langer zal moeten houden aan de voorwaarden. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat de vordering afgewezen dient te worden, omdat veroordeelde naar huis wil voor zijn gezin en van daaruit zijn behandeling ambulant zal voortzetten.

De beoordeling

Bij de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking (wet van 25 november 2015, Stb. 2015, 460, in werking getreden op 1 januari 2018), heeft de rechter in artikel 15c lid 3 Sr de mogelijkheid gekregen om op vordering van het openbaar ministerie de proeftijd met ten hoogste twee jaren te verlengen. Sinds 1 januari 2020 is die bevoegdheid neergelegd in artikel 6:1:18 lid 2 Sv.
De rechtbank overweegt dat ten tijde van de veroordelingen op 31 juli 2015 en 5 april 2017 de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling op basis van de toen geldende wettelijke bepalingen niet kon worden verlengd. Onder het stellen van (bijzondere) voorwaarden was de proeftijd ten hoogste gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling werd verleend. Een verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling kon veroordeelde op het moment van zijn veroordelingen dus niet voorzien.
Indien de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde zou worden verlengd met 365 dagen, moet veroordeelde zich gedurende een langere periode dan die hij bij oplegging van zijn straffen had kunnen voorzien, houden aan de voorwaarden die verbonden zijn aan de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze voorwaarden, waaronder een klinische opname in een zorginstelling (thans verblijft veroordeelde in een [naam] ) en meewerken aan een ambulante behandeling, beperken naar hun aard de vrijheid van veroordeelde. Een verlenging van de proeftijd is voor veroordeelde een daadwerkelijke verlenging van vrijheidsbeneming. Tevens wordt veroordeelde bij een verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling met 356 dagen gedurende een langere periode geconfronteerd met de (straf)dreiging van het moeten uitzitten van het resterende strafdeel.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt het voorgaande tot de conclusie dat verlengen van de proeftijd zou neerkomen op een substantiële verzwaring van de straffen zoals opgelegd in de initiële vonnissen en is daarom onverenigbaar met artikel 7 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Om die reden moet artikel 6.1.18 Sv in het voorliggende geval buiten toepassing blijven en zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard.
De conclusie in deze beslissing stemt overeen met eerdere beslissingen van deze rechtbank van 2 juli 2020 (ECLI:NL:RBGEL:2020:3915) en 7 augustus 2020 (ECLI:NL:RBGEL:2020:4168).

Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijnvordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.A. van Leeuwen, als voorzitter, mr. W. Bruins en mr. M. Hoedeman, als rechters in tegenwoordigheid van mr. K.M. Rokette, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 oktober 2020.
mr. K.M. Rokette is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.