Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.[gedaagde 1],
[gedaagde 2]
1.De procedure
- het tussenvonnis van 11 maart 2020
- de akte van [gedaagden] van 8 april 2020
- de antwoordakte na tussenvonnis van de provincie van 6 mei 2020
- het aanvullend advies van de deskundigen van 15 mei 2020
- het e-mailbericht van [gedaagden] van 30 juni 2020
- de brief van [gedaagden] van 2 juli 2020
- de brief van de provincie van 8 juli 2020.
2.De verdere beoordeling
De deskundigen hebben verder als uitgangspunt genomen dat het onteigende de hoogste waarde ontleent aan het bestaand gebruik, dat wil zeggen als onderdeel van het complex bestaande uit een woning met een omliggende (fraaie en forse) tuin, met de naam ‘[naam woning]’. Ook partijen gaan hiervan uit. De rechtbank acht dit uitgangspunt juist.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de deskundigen en verenigt zich hiermee.
2.10. De deskundigen zijn uitgegaan van een afslag van 10% op de werkelijke waarde van het complex voor de onteigening van circa € 960.000,00, derhalve circa € 100.000,00, zodat na aftrek van de vergoeding voor de werkelijke waarde van het onteigende van € 18.150,00 een te vergoeden waardevermindering van € 81.850,00 resteert. Hierbij is in aanmerking genomen dat de tuin behorende bij ‘[naam woning]’ een kleine 10% in oppervlakte afneemt en dat de rondweg zal leiden tot extra geluid bij de woning en een vermindering van de kwaliteit van ligging en uitzicht. De kwaliteit van ligging en uitzicht neemt volgens de deskundigen niet significant af, omdat het onteigende is gelegen op enige afstand van de woning, vanuit de woning (en het hoofdterras) niet of beperkt zichtbaar is en bepaald niet het hart van de tuin vormt, terwijl bovendien de rondweg op circa 75 meter van de gevel van de woning is gesitueerd en het zicht op die rondweg ten dele zal worden afgeschermd door een aan te leggen haag. Zou dit anders zijn, dan geldt volgens de deskundigen dat een dergelijke afname slechts zeer ten dele als onteigeningsgevolg kan worden aangemerkt, omdat de rondweg maar voor een zeer beperkt deel op het onteigende wordt aangelegd en visuele hinder afkomstig van de weg zoals gelegen buiten het onteigende niet als schade ten gevolge van de onteigening kan worden gekwalificeerd.
Uitgaande van de door de provincie na de descente overgelegde stukken hebben de deskundigen geconcludeerd dat de toename van geluid in de woning en de tuin van [gedaagden] wél aanzienlijk zal zijn. Zij gaan ervan uit dat de invloed van de extra geluidsbelasting op de waarde van het overblijvende aanzienlijk is, omdat het complex is afgestemd op een markt van kopers die een woning met tuin zoeken in landelijk, rustig gebied en in de regio diverse van dergelijke complexen te koop staan, zodat een koper zich kan veroorloven kritisch te zijn. De geluidhinder vormt voor de deskundigen het belangrijkste element om tot de vermindering van ruim 10% te komen. Daarbij is ook in aanmerking genomen de geluidhinder die voortvloeit uit het gebruik van de weg buiten het onteigende.
In het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004 (ECLI:NL:PHR:2004:AN7625, Railinfrabeheer B.V./Sweeres) ging het om de waardevermindering van het overblijvende als gevolg van de te verwachten overlast van treinverkeer op de Betuweroute, waarvan de spoorbanen mede over het onteigende zouden worden aangelegd. Railinfrastructuur B.V. nam het standpunt in dat de overlast op het overblijvende moest worden gesplitst in hinder die de treinen zouden veroorzaken bij het rijden over het deel van het tracé op het onteigende en hinder die de treinen zouden veroorzaken bij het rijden over andere delen van het tracé en dat bij de waardering van het overblijvende de hinder van het rijden over die andere delen van het tracé moest worden weggedacht. De Hoge Raad heeft dit standpunt verworpen en overwoog:
“Het gebruik van het werk dat op het onteigende zal worden aangelegd overeenkomstig het doel waartoe dat werk strekt, bestaat in het onderhavige geval niet slechts daaruit dat er treinen over het op het onteigende aangelegde segment van de spoorbanen van de Betuweroute zullen rijden, maar brengt tevens mede dat diezelfde treinen ter weerszijden van het onteigende over die spoorbanen zullen aan- en wegrijden. De hinder die op het overblijvende zal worden ondervonden van het rijden over de buiten het onteigende liggende delen van de spoorbanen is derhalve evenzeer een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening als de hinder die aldaar zal worden ondervonden van het rijden over het onteigende. Bij de waardering van het overblijvende teneinde de waardevermindering daarvan te bepalen behoort dan ook de totale aldaar van het treinverkeer over de twee spoorbanen te verwachten overlast in aanmerking te worden genomen als overlast die voortvloeit uit het gebruik van het werk op het onteigende.”Van belang is voorts het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV1106, Staat/Princeville), waarin het ging om de vraag of de waarde van het overblijvende zou verminderen als gevolg van het verdwijnen van de zichtbaarheid en het verslechteren van de bereikbaarheid ervan. De Hoge Raad overwoog:
“Het verdwijnen van de zichtbaarheid en de verslechtering van de bereikbaarheid van het op het overblijvende geëxploiteerde café-restaurant is, naar de rechtbank heeft overwogen, een gevolg van de aanwezigheid buiten het onteigende van het werk waarvoor onteigend wordt. In zoverre is de onderhavige zaak niet soortgelijk aan die van het genoemde arrest van 20 februari 2004 [Railinfrabeheer B.V./Sweeres; rb]. Daarin ging het immers om de waardevermindering van het overblijvende als gevolg van de te verwachten overlast van het treinverkeer op de Betuweroute, waarvan de spoorbanen mede over het onteigende zouden worden aangelegd. Het bestreden oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak komt erop neer dat de gestelde schade geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening is, nu zowel het verdwijnen van de zichtbaarheid als de verslechtering van de bereikbaarheid het gevolg is van de onderdelen van het werk die buiten de onteigende perceelsgedeelten zullen worden aangelegd en Princeville als eigenaar daarvan die aanleg dan ook niet zou hebben kunnen voorkomen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”In dit verband is tevens relevant het arrest van de Hoge Raad van 21 november 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BF0415, De Bruyn c.s./Waterschap Rivierenland). Hierin was aan de orde een situatie waarin het werk (een dijk) buiten het onteigende werd aangelegd. De Hoge Raad heeft in dit arrest een verduidelijking gegeven van het arrest Railinfrastructuur B.V./Sweeres. Overwogen is:
“De Hoge Raad heeft in zijn zojuist genoemde arrest het in zijn rechtspraak verankerde beginsel dat de waardeverminderende invloed op het overblijvende ten gevolge van de aanleg van het werk slechts in aanmerking behoort te worden genomen voor zover die het gevolg is van de uitvoering van dat deel van het werk dat op het onteigende zal worden aangelegd, niet verlaten. Waardevermindering die het overblijvende ondervindt als gevolg van uitzicht benemende aanleg van onderdelen van het werk die buiten het onteigende zullen tot stand komen, komt dan ook nog steeds niet voor vergoeding in aanmerking. Die waardevermindering is geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening. Echter, als het gaat om de waardevermindering als gevolg van het gebruik van het werk overeenkomstig het doel waartoe dat werk strekt, kan het, zoals uit het eerder genoemde arrest blijkt, anders liggen. Indien dat gebruik bestaat uit treinverkeer over het onteigende, gaat het om een vorm van (geluids- en trillings)hinder die, anders dan hinder door uitzichtbelemmerende werken, naar haar aard niet valt te splitsen in hinder die op het onteigende en hinder die elders veroorzaakt wordt, omdat hinder van treinen die over het onteigende rijden zonder de hinder die die treinen veroorzaken bij het rijden naar en van het op het onteigende liggende gedeelte van de spoorbaan nu eenmaal ondenkbaar is.”2.13. Op grond van deze jurisprudentie geldt voor het onderhavige geval het volgende.
Het werk dat zal worden gerealiseerd is een provinciale (rond)weg, die voor een klein deel over het onteigende perceel zal worden aangelegd. Gebruik van die weg overeenkomstig het doel waartoe die weg strekt, betekent het rijden van verkeer over het tracégedeelte op het onteigende, maar ook het rijden van verkeer van en naar dat gedeelte. Daarom dient bij de waardering van het overblijvende de totale van het verkeer te verwachten (geluids)overlast in aanmerking te worden genomen als (geluids)overlast die voortvloeit uit het gebruik van het werk op het onteigende, als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van het onteigende goed.
Het beroep op het hiervoor vermelde arrest Staat/Princeville kan de provincie niet baten. De provincie stelt ten onrechte dat het in dat geval ging om een ventweg waarbij schade vanwege het gebruik van de hoofdrijbaan niet werd aangemerkt als onteigeningsgevolg. Het ging echter om (schade door) een verminderde zichtbaarheid en bereikbaarheid die het gevolg waren van de aanwezigheid van onderdelen van het werk buiten het onteigende. Een dergelijke schade staat niet in verband met het gebruik van het werk waartoe onteigend werd.
De provincie heeft zich ter onderbouwing van haar standpunt tevens beroepen op twee arresten van de Hoge Raad van 15 maart 1967 (ECLI:NL:PHR:1967:AB4855, Waterleidingmaatschappij/Maastricht en ECLI:NL:PHR:1967:AB4856, Keetels/Noord-Brabant). Hieraan wordt voorbijgegaan, nu deze arresten van veel oudere datum zijn dan de in rechtsoverweging 2.12 weergegeven arresten, waarin de Hoge Raad nader heeft uitgewerkt in welke gevallen overlast op het overblijvende als onteigeningsgevolg dient te worden aangemerkt.
Over met de makelaar gemaakte afspraken heeft [gedaagden] gesteld dat hij heeft afgesproken een bod boven de miljoen te willen bespreken. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de woning in Lunteren slechts gold als tijdelijk verblijf. Integendeel, de stelling wijst erop dat [gedaagden] de intentie had om de woning aan de [naam straat] daadwerkelijk te verkopen als het geboden bedrag voor hem aanvaardbaar was.
[gedaagden] heeft in zijn reactie verder vermeld dat hij de afgelopen tien jaar alleen of met anderen een tiental panden heeft opgeknapt en vervolgens heeft verkocht of verhuurd. Daarbij heeft hij een aantal adressen van panden genoemd. Stukken die zijn stelling onderbouwen ontbreken echter ook hier. Hierdoor is niet aannemelijk geworden dat de aankoop van de woning in Lunteren heeft plaatsgevonden in het kader van de handel in onroerend goed en dat de woning niet was bedoeld om daarin (permanent) te gaan wonen.
Voor zover [gedaagden] heeft gesteld dat elders (bijvoorbeeld in de woning te Lunteren) moet worden overnacht totdat de geluidsisolerende werkzaamheden in de woning aan de [naam straat] zijn afgerond, geldt dat de uitvoering van deze werkzaamheden geen gegronde reden vormt om de woning te koop te zetten. Indien de omvang van die werkzaamheden ertoe noopt tijdelijk ergens anders te gaan wonen, ligt het immers meer voor de hand tijdelijk een woning te huren.
De vraag van de rechtbank of en wanneer [naam 1] in kennis is gesteld van het te koop zetten van de woning, is door [gedaagden] niet beantwoord.
Dit oordeel heeft gevolgen voor de aanspraak van [gedaagden] op vergoeding van bijkomende schade. In het conceptdeskundigenbericht is over die schade geadviseerd met als uitgangspunt (dat door beide partijen en de deskundigen werd onderschreven) dat de onteigening een reconstructie van het overblijvende vergt. Dat is gebeurd voordat aan de deskundigen bekend werd dat [gedaagden] voorafgaande aan de peildatum de woning aan de [naam straat] te koop had gezet en een woning in Lunteren had aangekocht. De deskundigen hebben daarna hun advies over de aanspraak op bijkomende schade aangepast, uitgaande van het te koop zetten van de woning.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagden] hiermee bedoelt te stellen dat er zo veel woongenot verloren gaat ten gevolge van de onteigening dat een redelijk handelend eigenaar zou besluiten om te verhuizen, althans veel meer zou investeren om weer verzekerd te zijn van gelijkwaardig woongenot. De rechtbank kan [gedaagden] hierin niet volgen.
In het tussenvonnis van 11 maart 2020 is aan [gedaagden] nader uitsluitsel gevraagd over de (gestelde opzegging van de) lening verstrekt door [naam 2] en het verband met de onteigening. Overwogen is onder meer dat de door de deskundigen opgeworpen vraag wat de beweegreden(en) zijn geweest voor [naam 2] om de lening op te eisen, nadere beantwoording behoeft, zeker gelet op diens gestelde motief om de lening te verstrekken: de (volgens de deskundigen nog steeds bestaande) mogelijkheid om het “complex” te kopen en daarop twee woningen te laten bouwen. [gedaagden] heeft in dit verband slechts herhaald dat [naam 2] op grond van het contract bij onteigening het geld kan terugeisen en dat hij dat ook direct heeft gedaan toen de mogelijkheid zich voordeed. Ondanks de uitdrukkelijke vraag van de rechtbank heeft hij geen nadere uitleg verstrekt over de omstandigheid dat [naam 2] na de onteigening - die slechts een relatief klein gedeelte van de onroerende zaak betreft - kennelijk niet langer gebruik zou willen maken van de eerder door hem bedongen mogelijkheid om woningen op het “complex” te realiseren.
Van belang is voorts dat onduidelijk is waarom [gedaagden] vervangende leningen bij ABN-AMRO en Rabobank heeft moeten afsluiten, nu hij in zijn brief van 30 maart 2020 heeft opgemerkt:
“Het aflossen van de lening van [naam 2] is natuurlijk de meest logische oplossing 3,5 ton kon ik bij elkaar sprokkelen, door geld te lenen van vrienden, kennissen en de verkoop van een tweetal jukeboxen en een oldtimer.”Indien dit het geval is geweest, was er immers geen noodzaak meer tot het afsluiten van de vervangende leningen bij ABN-AMRO en Rabobank, welke leningen volgens [gedaagden] in totaal een bedrag van € 385.000,00 belopen (punten 21 en 22 pleitnota [gedaagden]).
Hij heeft onder meer niet nader onderbouwd dat de gestelde kredietopslag in verband staat met de onteigening. Bij de brief van [gedaagden] van 30 maart 2020 is een e-mailbericht van [naam 1] van 1 april 2020 gevoegd, waarin is vermeld:
“Ik heb het dossier nog eens doorgenomen en ik kan dan ook alleen de coulance ‘regeling’ voor leningen in Zwitsere franken aanbieden en dat komt neer op de eerder verstuurde mail waarin de renteopslag wordt verhoogd naar 1,75%’.”Afgezien van het feit dat hieruit niet blijkt dat de renteverhoging daadwerkelijk is doorgevoerd (in zijn brief stelt [gedaagden] overigens zelf dat hij de toeslag niet hoeft te betalen zo lang de woning te koop staat), vloeit hieruit ook niet voort dat die verhoging van de rente het gevolg is van de onteigening. Daarom kan niet worden vastgesteld dat de gestelde schade als gevolg van een renteverhoging onteigeningsgevolg is.
Bovendien heeft [gedaagden] geen genoegzaam antwoord gegeven op de door de rechtbank in het tussenvonnis van 11 maart 2020 gestelde vraag om in te gaan op de kanttekening van de deskundigen over het aan de lening van [naam 1] klevende risico dat de koers van de Zwitserse frank stijgt ten opzichte van de euro en, in het verlengde daarvan, of gezien dat risico de lasten van de bij [naam 1] lopende lening niet op een hoger bedrag moeten worden gesteld. Over dit aspect heeft [gedaagden] in zijn brief van 30 maart 2020 het volgende opgemerkt:
“(…) Stel ik had een lening van 450.000,00 euro in Euribor dan had ik al die jaren een ander rente percentage betaald maar eenzelfde toeslag. Stel de toeslag is dan 0,9% en wordt 1,75% dan zou u wel akkoord gaan? (…) Maar stel dat u daarin wel mee kunt gaan, laten we dan uitgaan van het feit dat de koers tussen de Zwitserse frank en de Euro nog gelijk is aan het moment dat ik de lening afsloot m.a.w. 450.000,00 euro en vergoed mij over dit bedrag dan het verschil in toeslag van 0,9% naar 1,75%?”Dit antwoord geeft geen duidelijkheid over de daadwerkelijk aan de lening van [naam 1] verbonden lasten, zodat niet kan worden vastgesteld of [gedaagden] daadwerkelijk nadeel lijdt door een renteverhoging.
Op grond van artikel 50 lid 3 Ow kan de rechtbank de onteigende onder meer veroordelen tot betaling van (een gedeelte van) de proceskosten indien de rechtbank daartoe in de omstandigheden van het geval aanleiding vindt.
- De Lorijn
€ 2.994,75
€ 73.561,36
- Nysingh
- De Lorijn
- Nysingh
In het bedrag van € 73.561,36 aan advocaatkosten (productie 20) is het griffierecht van € 883,00 inbegrepen (productie 19 van [gedaagden], factuur van Nysingh van 31 december 2017).
2.42. De provincie heeft de rechtbank verzocht om hetgeen door [gedaagden] over de proceskosten is aangevoerd in de randnummers 5 tot en met 18 van de akte van 8 april 2020 buiten beschouwing te laten, omdat de rechtbank [gedaagden] slechts in de gelegenheid had gesteld om de vragen uit het tussenvonnis te beantwoorden en opgave te doen van de aanvullende kosten van deskundige bijstand na pleidooi.
Dit verzoek wordt afgewezen, omdat de provincie in de gelegenheid is gesteld om te reageren op hetgeen [gedaagden] over de proceskosten heeft aangevoerd en van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt.
De provincie gaat ervan uit dat de werkzaamheden van de advocaat in de periode tussen het tussenvonnis van de rechtbank van 11 april 2018 en het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019 te maken hadden met de cassatieprocedure, met uitzondering van de tijd besteed aan de reactie op het (eerste) conceptrapport, dat dateert van 5 april 2018. Zij gaat er op basis van de door [gedaagden] overgelegde declaraties (productie 19) van uit dat circa 35 uren aan de cassatieprocedure zijn besteed.
In reactie hierop heeft [gedaagden] gesteld dat in de declaraties inderdaad ook werkzaamheden ten behoeve van de cassatieprocedure zijn opgenomen, maar dat deze niet zijn meegenomen in de kostenopgave (productie 20). Hij heeft aangevoerd dat vrijwel alle gedurende het cassatieberoep verrichte werkzaamheden zien op het opstellen van een reactie op het voorlopig oordeel (het (eerste) conceptrapport) van de deskundigen, welk oordeel op 14 mei 2018 is besproken. De daarna opgestelde reactie is volgens hem in het najaar van 2018 bijgesteld aan de hand van informatie over het huren van een paardenbak en reacties van beide financiers. Er is bovendien tijd besteed aan het pas tijdens het gerechtelijke procedure kenbaar gemaakte standpunt van de provincie over de wijze van begroting van de waardevermindering van het overblijvende als gevolg van geluidshinder, aldus [gedaagden]
[gedaagden] heeft van de door hem overgelegde declaraties voor juridische bijstand bepaalde bedragen uitgezonderd die volgens hem betrekking hebben op de cassatieprocedure (productie 20). [gedaagden] heeft echter niet duidelijk gemaakt welke posten uit de specificaties (productie 19) hij in zijn kostenopgave niet in aanmerking heeft genomen. Op de specificaties zijn evenwel overwegend zodanig algemene omschrijvingen van de uitgevoerde werkzaamheden gebruikt (bijvoorbeeld: lezen ingekomen stukken, telefoon of e-mail met cliënt), dat daaruit niet kan worden afgeleid op welke procedure de betreffende werkzaamheden betrekking hebben. De rechtbank leidt uit de declaraties af dat [gedaagden] over de bedoelde periode vergoeding vraagt van een bedrag van (globaal berekend) € 18.000,00. Dit bedrag komt de rechtbank niet redelijk voor, nu onvoldoende onderbouwd is dat dit bedrag betrekking heeft op werkzaamheden die zijn uitgevoerd ten behoeve van de onderhavige onteigeningsprocedure. In die periode lag de onderhavige procedure immers stil. Aannemelijk is wel dat ook al in de genoemde periode tijd is besteed aan het opstellen van een reactie op het voorlopig oordeel (het (eerste) conceptrapport) van de deskundigen. Die reactie dateert van 17 mei 2019. De rechtbank zal de daarvoor te vergoeden kosten van juridische bijstand naar redelijkheid vaststellen op een bedrag van
Er bestaat evenmin aanleiding om te matigen op kosten die in rekening zijn gebracht in het kader van het verweer over de (her)financiering van leningen. Het staat een onteigende vrij om verweren aan te voeren tegen de onteigening en in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal aanleiding bestaan om te matigen op de vergoeding van kosten vanwege de geringe kans van slagen van een gevoerd verweer. Van een dergelijk geval is hier geen sprake.
De provincie heeft er nog op gewezen dat er in totaal zes advocaten aan de zaak hebben gewerkt en dat dit tot dubbel werk heeft geleid. Uit de specificaties bij de declaraties blijkt evenwel dat de betrokkenheid van vier van de zes advocaten zeer beperkt is geweest. Aangenomen moet worden dat het, zoals [gedaagden] heeft gesteld, ging om het schrijven van een enkele korte notitie, waarneming tijdens vakantie van mr. Van Andel en een kort advies over notariële aspecten. Niet gebleken is dat sprake is geweest van inefficiëntie. De zesde advocaat betrof volgens de toelichting van [gedaagden] een advocaat bestuursrecht, die een notitie over het hogere waardenbesluit heeft geschreven. Het is redelijk hiervoor een bestuursrechtelijk georiënteerde advocaat in te schakelen. Zijn tarief was overigens lager dan dat van mr. Van Andel.
De rechtbank gaat ook niet mee in het standpunt van de provincie dat het door mr. Van Andel gehanteerde uurtarief van € 290,00 niet redelijk zou zijn. De rechtbank vindt dit geen bovenmatig tarief.
Bij akte van 8 april 2020 is een nota van De Lorijn van 11 september 2019 ten bedrage van € 438,63 opgevoerd, die reeds was opgenomen in het kostenoverzicht van productie 22 van de pleitnota. Dit bedrag komt uiteraard maar één maal voor vergoeding in aanmerking.
Terecht merkt de provincie op dat van de declaratie van De Lorijn van 10 oktober 2018 (productie 19 [gedaagden]) vier uren betrekking hebben op de cassatieprocedure. Dit blijkt uit de bijgevoegde specificatie. Op de voor de werkzaamheden van De Lorijn gevorderde vergoeding strekt derhalve in mindering een bedrag van € 701,80 (4 uren x € 145,00 + 21% btw). Voor het overige acht de provincie de tijdsbesteding van De Lorijn en Drieklomp redelijk.
2.49. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het te vergoeden bedrag aan deskundige bijstand vaststellen op € 13.392,48 voor De Lorijn en € 2.994,75 voor Drieklomp.
Er bestaat in de onderhavige omstandigheden geen aanleiding om de kosten die betrekking hebben op de werkzaamheden die zijn uitgevoerd na het tussenvonnis voor rekening van [gedaagden] te laten komen, nu de kosten zijn gemaakt naar aanleiding van vragen die bij de rechtbank zijn opgekomen. De provincie zal dan ook worden veroordeeld vermeld bedrag aan de deskundigen te betalen.