ECLI:NL:RBGEL:2020:5802

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
1 november 2020
Zaaknummer
C/05/328676 / HZ ZA 17-443
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake onteigening en schadeloosstelling door de Provincie Gelderland

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in een onteigeningskwestie tussen de Provincie Gelderland en twee gedaagden. De Provincie heeft onteigening aangevraagd voor de aanleg van een rondweg, wat leidde tot schade aan de eigendommen van de gedaagden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden recht hebben op schadeloosstelling voor zowel de werkelijke waarde van het onteigende als voor de waardevermindering van het overblijvende. De rechtbank heeft de schadeloosstelling vastgesteld op € 110.500,00, inclusief bijkomende schade en kosten voor juridische bijstand. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de geluidshinder van de rondweg, die buiten het onteigende ligt, in aanmerking moet worden genomen bij de waardering van de schade. De Provincie is veroordeeld tot betaling van de schadeloosstelling, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft verder de kosten van deskundige bijstand en juridische kosten aan de zijde van de gedaagden toegewezen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en gepubliceerd in De Barneveldse Krant.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/328676 / HZ ZA 17-443
Vonnis van 14 oktober 2020
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE PROVINCIE GELDERLAND,
zetelend te Arnhem,
eiseres,
advocaat mr. J.S. Procee te 's-Gravenhage,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[gedaagde 2]
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. R.C.K. van Andel te Arnhem.
Partijen zullen hierna de provincie en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 11 maart 2020
  • de akte van [gedaagden] van 8 april 2020
  • de antwoordakte na tussenvonnis van de provincie van 6 mei 2020
  • het aanvullend advies van de deskundigen van 15 mei 2020
  • het e-mailbericht van [gedaagden] van 30 juni 2020
  • de brief van [gedaagden] van 2 juli 2020
  • de brief van de provincie van 8 juli 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 11 maart 2020 heeft de rechtbank [gedaagden] in de gelegenheid gesteld een aantal stukken in het geding te brengen en in te gaan op een aantal vraagpunten. [gedaagden] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt, waarna de provincie op de stellingen van [gedaagden] heeft gereageerd. Naar aanleiding hiervan hebben de deskundigen een aanvullend advies opgesteld.
2.2.
Thans dient de rechtbank de hoogte van de aan [gedaagden] toekomende schadeloosstelling vast te stellen.
Uitgangspunten bij de waardering2.3. Uitgangspunt is dat de schadeloosstelling een volledige vergoeding is voor alle schade, die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt (artikel 40 Onteigeningswet (Ow)).
2.4.
Zoals reeds eerder is overwogen, dient de schade te worden bepaald per 15 april 2019, de dag waarop het (vervroegd) onteigeningsvonnis in de openbare registers is ingeschreven (artikel 40a Ow).
De waarde van het onteigende
2.5.
Uitgangspunt is dat de werkelijke waarde van het onteigende dient te worden vergoed. Dit is de prijs die tot stand zou komen bij een vrijwillige verkoop op commerciële basis, waarbij wordt verondersteld dat koper en verkoper als redelijk handelende partijen optreden (artikel 40b leden 1 en 2 Ow). Het kan gaan om de gebruikswaarde of om de potentiële waarde (gelet op de bestemming) van het onteigende; de hoogste van beide dient te worden vergoed.
2.6.
Het onteigende perceelsgedeelte heeft een oppervlakte van 726 m² en vormt een taartpunt van een perceel van circa 8.880 m² aan de [naam straat] te [woonplaats] (hierna: de woning aan de [naam straat] of ook de [naam straat]), waarop een woning met tuin is gelegen. Het perceelsgedeelte betreft (een deel van) een weiland, dat (voornamelijk) door de dochter van [gedaagden] wordt gebruikt voor paardrijden.
2.7.
De rechtbank onderschrijft het oordeel van de deskundigen dat het per peildatum geldende provinciaal inpassingsplan op grond van artikel 40c Ow dient te worden geëlimineerd, omdat het slechts het juridisch planologisch kader vormt voor het reeds voordien bestaande plan tot aanleg van de rondweg [woonplaats] ten westen van de kern van [woonplaats]. Partijen hebben zich bij dit oordeel aangesloten.
De deskundigen hebben verder als uitgangspunt genomen dat het onteigende de hoogste waarde ontleent aan het bestaand gebruik, dat wil zeggen als onderdeel van het complex bestaande uit een woning met een omliggende (fraaie en forse) tuin, met de naam ‘[naam woning]’. Ook partijen gaan hiervan uit. De rechtbank acht dit uitgangspunt juist.
2.8.
Met inachtneming van deze uitgangspunten hebben de deskundigen de werkelijke waarde van het onteigende aan de hand van de comparatieve methode begroot op € 25,00 per m², hetgeen neerkomt op een totaalbedrag van € 18.150,00. De deskundigen hebben hierbij inzichtelijk gemaakt welke vergelijkingsobjecten in ogenschouw zijn genomen.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de deskundigen en verenigt zich hiermee.
Waardevermindering overblijvende2.9. Vervolgens is de vraag of sprake is van waardevermindering van het overblijvende die het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van het onteigende goed is (artikel 41 Ow). Daaronder is niet slechts te begrijpen de waardevermindering van het niet onteigende als gevolg van de ontneming van de eigendom van een deel van het goed, doch tevens de waardevermindering die het overblijvende ondergaat als gevolg van hetgeen in het kader van het werk waarvoor onteigend wordt op het onteigende zal worden aangelegd en van het gebruik daarvan overeenkomstig het doel waartoe het werk strekt (Hoge Raad 15 maart 1967, ECLI:NL:PHR:AB4856, Keetels/Noord-Brabant). Er is sprake van waardevermindering van het overblijvende indien de som van de werkelijke waarde van het onteigende en van het overblijvende na de onteigening minder is dan de werkelijke waarde van het geheel vóór de onteigening. Bij de waardebepaling gaat het in beginsel telkens om de prijs die tot stand zou komen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en een redelijk handelend koper (Hoge Raad 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5464, Van Dorsten/Staat).
2.10. De deskundigen zijn uitgegaan van een afslag van 10% op de werkelijke waarde van het complex voor de onteigening van circa € 960.000,00, derhalve circa € 100.000,00, zodat na aftrek van de vergoeding voor de werkelijke waarde van het onteigende van € 18.150,00 een te vergoeden waardevermindering van € 81.850,00 resteert. Hierbij is in aanmerking genomen dat de tuin behorende bij ‘[naam woning]’ een kleine 10% in oppervlakte afneemt en dat de rondweg zal leiden tot extra geluid bij de woning en een vermindering van de kwaliteit van ligging en uitzicht. De kwaliteit van ligging en uitzicht neemt volgens de deskundigen niet significant af, omdat het onteigende is gelegen op enige afstand van de woning, vanuit de woning (en het hoofdterras) niet of beperkt zichtbaar is en bepaald niet het hart van de tuin vormt, terwijl bovendien de rondweg op circa 75 meter van de gevel van de woning is gesitueerd en het zicht op die rondweg ten dele zal worden afgeschermd door een aan te leggen haag. Zou dit anders zijn, dan geldt volgens de deskundigen dat een dergelijke afname slechts zeer ten dele als onteigeningsgevolg kan worden aangemerkt, omdat de rondweg maar voor een zeer beperkt deel op het onteigende wordt aangelegd en visuele hinder afkomstig van de weg zoals gelegen buiten het onteigende niet als schade ten gevolge van de onteigening kan worden gekwalificeerd.
Uitgaande van de door de provincie na de descente overgelegde stukken hebben de deskundigen geconcludeerd dat de toename van geluid in de woning en de tuin van [gedaagden] wél aanzienlijk zal zijn. Zij gaan ervan uit dat de invloed van de extra geluidsbelasting op de waarde van het overblijvende aanzienlijk is, omdat het complex is afgestemd op een markt van kopers die een woning met tuin zoeken in landelijk, rustig gebied en in de regio diverse van dergelijke complexen te koop staan, zodat een koper zich kan veroorloven kritisch te zijn. De geluidhinder vormt voor de deskundigen het belangrijkste element om tot de vermindering van ruim 10% te komen. Daarbij is ook in aanmerking genomen de geluidhinder die voortvloeit uit het gebruik van de weg buiten het onteigende.
2.11.
De provincie heeft aangevoerd dat op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat enkel indien de geluidhinder vanaf het op het onteigende gerealiseerde tracédeel en de hinder vanaf de aanliggende, op niet-onteigende percelen gerealiseerde tracédelen niet te splitsen valt, die hinder gezamenlijk bij de begroting van de waardevermindering van het overblijvende mag worden betrokken. Kan de uitsplitsing wel worden gemaakt - en dat is hier het geval volgens de provincie - dan behoort enkel de hinder veroorzaakt door het op het onteigende gerealiseerde tracédeel een rol te spelen bij de bepaling van de waardevermindering van het overblijvende.
2.12.
Bij de beoordeling van dit betoog van de provincie is de volgende jurisprudentie van de Hoge Raad relevant.
In het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004 (ECLI:NL:PHR:2004:AN7625, Railinfrabeheer B.V./Sweeres) ging het om de waardevermindering van het overblijvende als gevolg van de te verwachten overlast van treinverkeer op de Betuweroute, waarvan de spoorbanen mede over het onteigende zouden worden aangelegd. Railinfrastructuur B.V. nam het standpunt in dat de overlast op het overblijvende moest worden gesplitst in hinder die de treinen zouden veroorzaken bij het rijden over het deel van het tracé op het onteigende en hinder die de treinen zouden veroorzaken bij het rijden over andere delen van het tracé en dat bij de waardering van het overblijvende de hinder van het rijden over die andere delen van het tracé moest worden weggedacht. De Hoge Raad heeft dit standpunt verworpen en overwoog:
“Het gebruik van het werk dat op het onteigende zal worden aangelegd overeenkomstig het doel waartoe dat werk strekt, bestaat in het onderhavige geval niet slechts daaruit dat er treinen over het op het onteigende aangelegde segment van de spoorbanen van de Betuweroute zullen rijden, maar brengt tevens mede dat diezelfde treinen ter weerszijden van het onteigende over die spoorbanen zullen aan- en wegrijden. De hinder die op het overblijvende zal worden ondervonden van het rijden over de buiten het onteigende liggende delen van de spoorbanen is derhalve evenzeer een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening als de hinder die aldaar zal worden ondervonden van het rijden over het onteigende. Bij de waardering van het overblijvende teneinde de waardevermindering daarvan te bepalen behoort dan ook de totale aldaar van het treinverkeer over de twee spoorbanen te verwachten overlast in aanmerking te worden genomen als overlast die voortvloeit uit het gebruik van het werk op het onteigende.”Van belang is voorts het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV1106, Staat/Princeville), waarin het ging om de vraag of de waarde van het overblijvende zou verminderen als gevolg van het verdwijnen van de zichtbaarheid en het verslechteren van de bereikbaarheid ervan. De Hoge Raad overwoog:
“Het verdwijnen van de zichtbaarheid en de verslechtering van de bereikbaarheid van het op het overblijvende geëxploiteerde café-restaurant is, naar de rechtbank heeft overwogen, een gevolg van de aanwezigheid buiten het onteigende van het werk waarvoor onteigend wordt. In zoverre is de onderhavige zaak niet soortgelijk aan die van het genoemde arrest van 20 februari 2004 [Railinfrabeheer B.V./Sweeres; rb]. Daarin ging het immers om de waardevermindering van het overblijvende als gevolg van de te verwachten overlast van het treinverkeer op de Betuweroute, waarvan de spoorbanen mede over het onteigende zouden worden aangelegd. Het bestreden oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak komt erop neer dat de gestelde schade geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening is, nu zowel het verdwijnen van de zichtbaarheid als de verslechtering van de bereikbaarheid het gevolg is van de onderdelen van het werk die buiten de onteigende perceelsgedeelten zullen worden aangelegd en Princeville als eigenaar daarvan die aanleg dan ook niet zou hebben kunnen voorkomen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”In dit verband is tevens relevant het arrest van de Hoge Raad van 21 november 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BF0415, De Bruyn c.s./Waterschap Rivierenland). Hierin was aan de orde een situatie waarin het werk (een dijk) buiten het onteigende werd aangelegd. De Hoge Raad heeft in dit arrest een verduidelijking gegeven van het arrest Railinfrastructuur B.V./Sweeres. Overwogen is:
“De Hoge Raad heeft in zijn zojuist genoemde arrest het in zijn rechtspraak verankerde beginsel dat de waardeverminderende invloed op het overblijvende ten gevolge van de aanleg van het werk slechts in aanmerking behoort te worden genomen voor zover die het gevolg is van de uitvoering van dat deel van het werk dat op het onteigende zal worden aangelegd, niet verlaten. Waardevermindering die het overblijvende ondervindt als gevolg van uitzicht benemende aanleg van onderdelen van het werk die buiten het onteigende zullen tot stand komen, komt dan ook nog steeds niet voor vergoeding in aanmerking. Die waardevermindering is geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening. Echter, als het gaat om de waardevermindering als gevolg van het gebruik van het werk overeenkomstig het doel waartoe dat werk strekt, kan het, zoals uit het eerder genoemde arrest blijkt, anders liggen. Indien dat gebruik bestaat uit treinverkeer over het onteigende, gaat het om een vorm van (geluids- en trillings)hinder die, anders dan hinder door uitzichtbelemmerende werken, naar haar aard niet valt te splitsen in hinder die op het onteigende en hinder die elders veroorzaakt wordt, omdat hinder van treinen die over het onteigende rijden zonder de hinder die die treinen veroorzaken bij het rijden naar en van het op het onteigende liggende gedeelte van de spoorbaan nu eenmaal ondenkbaar is.”2.13. Op grond van deze jurisprudentie geldt voor het onderhavige geval het volgende.
Het werk dat zal worden gerealiseerd is een provinciale (rond)weg, die voor een klein deel over het onteigende perceel zal worden aangelegd. Gebruik van die weg overeenkomstig het doel waartoe die weg strekt, betekent het rijden van verkeer over het tracégedeelte op het onteigende, maar ook het rijden van verkeer van en naar dat gedeelte. Daarom dient bij de waardering van het overblijvende de totale van het verkeer te verwachten (geluids)overlast in aanmerking te worden genomen als (geluids)overlast die voortvloeit uit het gebruik van het werk op het onteigende, als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van het onteigende goed.
2.14.
De jurisprudentie van de Hoge Raad biedt geen steun aan de opvatting van de provincie dat in het geval de geluidshinder die op het onteigende wordt ondervonden daadwerkelijk kan worden gesplitst in hinder afkomstig van verkeer rijdend op het weggedeelte op het onteigende en hinder afkomstig van verkeer rijdend op de weggedeeltes buiten het onteigende, de schade vanwege de hinder buiten het onteigende geen onteigeningsgevolg is. In het arrest Railinfrabeheer B.V/Sweeres is het standpunt van Railinfrastructuur B.V. dat de op het onteigende te verwachten overlast als gevolg van het gebruik van de Betuweroute moest worden gesplitst in hinder die de treinen zouden veroorzaken bij het rijden over het deel van het tracé op het onteigende en hinder die de treinen zouden veroorzaken bij het rijden over andere delen van het tracé, uitdrukkelijk door de Hoge Raad verworpen. Inderdaad is, zoals de provincie heeft gesteld, uitgangspunt dat nadeel vanwege gebruik van het werk buiten het onteigende in beginsel geen schade vormt die de eigenaar van het onteigende rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. Dat blijkt onder meer uit het arrest De Bruijn c.s./Waterschap Rivierenland. Maar uit dit arrest blijkt ook dat het anders is als het gaat om gebruik dat bestaat uit (trein)verkeer over het onteigende. Indien het gebruik van het werk overeenkomstig het doel waartoe dat werk strekt bestaat uit verkeer over het onteigende, gaat het - zoals de Hoge Raad oordeelt in voornoemd arrest - om een vorm van hinder die naar haar aard niet valt te splitsen in hinder veroorzaakt op het onteigende en hinder veroorzaakt buiten het onteigende. Het gaat er hierbij niet om of de op het tracé veroorzaakte geluidshinder objectief-technisch gezien gesplitst kan worden in geluidshinder veroorzaakt op het tracégedeelte op het onteigende enerzijds en geluidshinder veroorzaakt op de tracégedeelten buiten het onteigende anderzijds. Doorslaggevend is dat het gebruik van het tracé op het onteigende (en de daardoor veroorzaakte geluidshinder) niet los kan worden gezien van het gebruik van het tracé naar en van het onteigende (en de daardoor veroorzaakte geluidshinder).
Het beroep op het hiervoor vermelde arrest Staat/Princeville kan de provincie niet baten. De provincie stelt ten onrechte dat het in dat geval ging om een ventweg waarbij schade vanwege het gebruik van de hoofdrijbaan niet werd aangemerkt als onteigeningsgevolg. Het ging echter om (schade door) een verminderde zichtbaarheid en bereikbaarheid die het gevolg waren van de aanwezigheid van onderdelen van het werk buiten het onteigende. Een dergelijke schade staat niet in verband met het gebruik van het werk waartoe onteigend werd.
De provincie heeft zich ter onderbouwing van haar standpunt tevens beroepen op twee arresten van de Hoge Raad van 15 maart 1967 (ECLI:NL:PHR:1967:AB4855, Waterleidingmaatschappij/Maastricht en ECLI:NL:PHR:1967:AB4856, Keetels/Noord-Brabant). Hieraan wordt voorbijgegaan, nu deze arresten van veel oudere datum zijn dan de in rechtsoverweging 2.12 weergegeven arresten, waarin de Hoge Raad nader heeft uitgewerkt in welke gevallen overlast op het overblijvende als onteigeningsgevolg dient te worden aangemerkt.
2.15.
De deskundigen hebben derhalve bij de waardering van de waardevermindering van het overblijvende terecht ook de geluidshinder voor zover die wordt veroorzaakt op de rondweg buiten het onteigende in aanmerking genomen.
2.16.
De provincie heeft eerst ter gelegenheid van de gehouden pleidooien nog aangevoerd dat de deskundigen bij de vaststelling van de waardevermindering van het overblijvende ten onrechte geen rekening hebben gehouden met het hogere waardenbesluit, dat de wettelijke verplichting meebrengt om geluidsisolerende maatregelen te treffen, hetgeen in dit geval heeft geleid tot het betalen van een geldbedrag aan [gedaagden] om zelf geluidsisolerende maatregelen uit te voeren. Volgens de provincie wordt hierdoor de geluidshinder gemitigeerd, waardoor de woning ook minder in waarde daalt.
2.17.
De deskundigen hebben ter zitting uiteengezet dat bij de door hen begrote waardevermindering van 10% mede rekening is gehouden met het eventueel nemen van geluidsisolerende maatregelen (op rekening van de provincie), in welk geval het aanzien van het overblijvende minder mooi zal zijn en het gebruik van de woning beperkt zal worden, als gevolg waarvan het overblijvende minder waard zal worden. Worden geen geluidsisolerende maatregelen genomen, dan is sprake van meer geluidshinder. De deskundigen hebben overigens benadrukt dat van de geluidshinder buiten de woning het waarde drukkende effect het grootst is, omdat isolerende maatregelen geen effect hebben op de hinder die het geluid geeft voor het buitenleven op het overblijvende.
2.18.
De deskundigen hebben hiermee voldoende en begrijpelijk uiteengezet dat bij de begroting van de waardevermindering mede rekening is gehouden met de uit het hogere waardenbesluit voortvloeiende verplichting om geluidsisolerende maatregelen te treffen. De rechtbank sluit zich bij die motivering aan.
2.19.
Conclusie dient te zijn dat de deskundigen bij de begroting van de waardevermindering van het overblijvende de juiste uitgangspunten hebben gehanteerd. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de begrote schadepost. De rechtbank zal het advies van de deskundigen om deze schadepost te stellen op een bedrag van € 81.850,00 dan ook volgen.
Bijkomende schade
2.20.
Partijen zijn ter gelegenheid van de gehouden pleidooien overeengekomen dat de provincie in verband met de adequate afwatering van het perceel van [gedaagden] een bedrag van € 2.500,00 aan [gedaagden] zal betalen. Dit bedrag zal als onderdeel van de totale schadeloosstelling door de provincie aan [gedaagden] moeten worden betaald. In het midden kan blijven of het ontbreken van adequate afwatering als onteigeningsgevolg is aan te merken.
2.21.
Vraag is vervolgens of sprake is van bijkomende schade die het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening is.
2.22.
Omdat de rechtbank zich in dit kader onvoldoende voorgelicht achtte over de onderbouwing van een aantal (mogelijke) schadeposten, is [gedaagden] in het tussenvonnis van 11 maart 2020 nogmaals de gelegenheid geboden zijn stellingen nader toe te lichten en te onderbouwen met objectieve en zo veel mogelijk verifieerbare gegevens. Daarbij heeft de rechtbank de bij haar levende vragen weergegeven. Deze vragen hebben betrekking op het voor de peildatum te koop zetten van de woning aan de [naam straat] en het aankopen van een woning te Lunteren, alsmede de door [gedaagden] gestelde financieringsschade.
2.23.
Met betrekking tot het te koop zetten van de [naam straat] en de aankoop van de woning in Lunteren, heeft de rechtbank [gedaagden] in de gelegenheid gesteld om meer duidelijkheid te verstrekken over de volgende aspecten:
“2.22. Verder gaat het om (nadere) gegevens waarmee aannemelijk wordt gemaakt dat [gedaagden] aan de [naam straat] wil blijven wonen en dat geen betekenis moet worden gehecht aan het te koop zetten van de woning aan de [naam straat] en het aankopen van de woning in Lunteren.
2.23.
Allereerst behoeft verduidelijking wat de beweegredenen waren voor het te koop
zetten en of daarover afspraken met een makelaar zijn gemaakt en zo ja, wat die behelzen.
Daarbij is van belang dat het te koop zetten is gebeurd op een moment waarop nog niet vast
stond dat de uitgesproken onteigening in stand zou blijven. Ook het gestelde handelen in
onroerend goed en de aankoop van de woning in Lunteren in dat kader behoeven nadere
toelichting en onderbouwing. De rechtbank vraagt zich ook af waarom het te koop zetten en
het aankopen niet spontaan aan de deskundigen zijn gemeld. Voor de beoordeling van de
intenties van [gedaagden] bij het te koop zetten van de woning is verder van belang op
welk moment de werkzaamheden aan en in de woning gericht op het reduceren van geluid
zijn aangevangen en wat de daartoe verstrekte opdrachten precies inhouden. De rechtbank
verneemt ook graag of en wanneer [naam 1] in kennis is gesteld van het te koop zetten.”
2.24.
[gedaagden] heeft zelf in een brief, gedateerd 30 maart 2020 (bijlage 1 bij zijn laatste akte) zijn reactie op de vragen van de rechtbank geformuleerd. De rechtbank gaat hierna in op hetgeen [gedaagden] daarbij heeft aangevoerd.
2.25.
Op de vraag waarom de woning te koop is gezet, heeft [gedaagden] geantwoord dat met [naam 1] (eerder Staal Bankiers) is afgesproken dat zij geen actie neemt zolang de woning aan de [naam straat] te koop staat en dat [gedaagden] niet de toeslag hoeft te betalen. Mede gelet op eerdere stellingen van [gedaagden] begrijpt de rechtbank dat [gedaagden] hiermee bedoelt te stellen dat [naam 1] de hypotheekschuld niet zal opeisen zolang de woning te koop staat en dat [gedaagden] geen hogere rente zal hoeven te betalen dan de rente verschuldigd tot aan de onteigening, althans dat de opslag op de rente niet hoger zal worden gesteld dan 1,75%. Ofschoon [gedaagden] uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld zijn stellingen te onderbouwen met objectieve en zo veel mogelijk verifieerbare gegevens, heeft hij geen stukken (zoals bijvoorbeeld brieven of e-mails van [naam 1]) overgelegd die zijn stellingen onderbouwen. Uit het als bijlage 1 bij de brief overgelegde e-mailbericht van [naam 1] over een verhoging van de rentetoeslag blijkt de juistheid van deze stellingen niet. Hierdoor is niet aannemelijk geworden dat [naam 1] vanwege de onteigening [gedaagden] verplicht tot verkoop van de woning.
Over met de makelaar gemaakte afspraken heeft [gedaagden] gesteld dat hij heeft afgesproken een bod boven de miljoen te willen bespreken. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de woning in Lunteren slechts gold als tijdelijk verblijf. Integendeel, de stelling wijst erop dat [gedaagden] de intentie had om de woning aan de [naam straat] daadwerkelijk te verkopen als het geboden bedrag voor hem aanvaardbaar was.
[gedaagden] heeft in zijn reactie verder vermeld dat hij de afgelopen tien jaar alleen of met anderen een tiental panden heeft opgeknapt en vervolgens heeft verkocht of verhuurd. Daarbij heeft hij een aantal adressen van panden genoemd. Stukken die zijn stelling onderbouwen ontbreken echter ook hier. Hierdoor is niet aannemelijk geworden dat de aankoop van de woning in Lunteren heeft plaatsgevonden in het kader van de handel in onroerend goed en dat de woning niet was bedoeld om daarin (permanent) te gaan wonen.
Op de vraag waarom het te koop zetten en het aankopen niet spontaan aan de deskundigen zijn gemeld, is geen antwoord gegeven.
Voor zover [gedaagden] heeft gesteld dat elders (bijvoorbeeld in de woning te Lunteren) moet worden overnacht totdat de geluidsisolerende werkzaamheden in de woning aan de [naam straat] zijn afgerond, geldt dat de uitvoering van deze werkzaamheden geen gegronde reden vormt om de woning te koop te zetten. Indien de omvang van die werkzaamheden ertoe noopt tijdelijk ergens anders te gaan wonen, ligt het immers meer voor de hand tijdelijk een woning te huren.
De vraag van de rechtbank of en wanneer [naam 1] in kennis is gesteld van het te koop zetten van de woning, is door [gedaagden] niet beantwoord.
2.26.
Op grond van het voorgaande moet geoordeeld worden dat [gedaagden], ofschoon uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld zijn stellingen (met stukken) nader te onderbouwen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het te koop zetten van de woning aan de [naam straat] niet overeenkwam met zijn daadwerkelijke bedoeling om te verhuizen.
Dit oordeel heeft gevolgen voor de aanspraak van [gedaagden] op vergoeding van bijkomende schade. In het conceptdeskundigenbericht is over die schade geadviseerd met als uitgangspunt (dat door beide partijen en de deskundigen werd onderschreven) dat de onteigening een reconstructie van het overblijvende vergt. Dat is gebeurd voordat aan de deskundigen bekend werd dat [gedaagden] voorafgaande aan de peildatum de woning aan de [naam straat] te koop had gezet en een woning in Lunteren had aangekocht. De deskundigen hebben daarna hun advies over de aanspraak op bijkomende schade aangepast, uitgaande van het te koop zetten van de woning.
2.27.
In het conceptdeskundigenrapport is in het kader van een reconstructie van het overblijvende onder meer geoordeeld dat de paardensport een integrerend bestanddeel uitmaakt van het leven van de dochter van [gedaagden] en daarmee ook voor [gedaagden] De kosten die zijn gemoeid met de reconstructie van dit integrerend levensbestanddeel ter plaatse van de woning aan de [naam straat] komen evenwel niet voor vergoeding in aanmerking nu, gelet op wat hiervoor in 2.26 is geoordeeld, aangenomen moet worden dat [gedaagden] op de peildatum de intentie had om te verhuizen. Voor die vergoeding is te minder reden nu - zo is onbetwist gebleven - de aangekochte woning te Lunteren de dochter kennelijk voldoende in staat stelt om het beoefenen van de paardensport op de oude voet voort te zetten. Bovendien behoeven integrerende levensbestanddelen van de huidige bewoners niet gereconstrueerd te worden ten behoeve van toekomstige eigenaren van de woning aan de [naam straat].
2.28.
De door deskundigen in ditzelfde kader begrote schade voor het aanbrengen van een beukenhaag op de erfgrens met het onteigende komt, ondanks de intentie van [gedaagden] om te verhuizen, wel voor vergoeding in aanmerking. Vergoeding daarvan was volgens de deskundigen in hun conceptadvies nodig om het karakter (en daarmee het genot van een integrerend levensbestanddeel) van de tuin te behouden. In hun aangepaste deskundigenbericht hebben de deskundigen hierover geoordeeld dat deze haag ook een rol speelt bij de begroting van de waardevermindering van het overblijvende. Volgens de deskundigen beperkt de aanwezigheid van de haag visuele hinder en daarmee de waardevermindering van het overblijvende (ook in de ogen van de meest gerede koper). De rechtbank volgt de deskundigen in deze oordelen.
De deskundigen hebben deze kostenpost in hun advies - na bezwaren van [gedaagden] - op een bedrag van € 8.000,00 begroot. Deze begroting is deugdelijk onderbouwd en zal daarom worden gevolgd door de rechtbank.
2.29.
Volgens [gedaagden] heeft hij, zo is ter zitting namens hem bepleit (kennelijk in aanvulling op wat naar voren is gebracht op dit punt in de brief van mr. Van Andel aan de deskundigen van 12 september 2019), ook als geabstraheerd wordt van de intentie om op de [naam straat] te blijven wonen, aanspraak op een schadeloosstelling voor gelijkwaardig woongenot ter hoogte van het door de deskundigen geadviseerde bedrag van € 15.000,00. Dit bedrag was, zoals hiervoor al is vermeld, door de deskundigen begroot voor de reconstructie van de mogelijkheid tot het beoefenen van de paardensport als integrerend levensbestanddeel van [gedaagden] aan de [naam straat]. [gedaagden] heeft hierbij aangevoerd dat hij bij verhuizing naar elders het gelijkwaardig woongenot zou herstellen en dat de met een dergelijke aankoop, verhuizing en herinrichting gemoeide kosten ontegenzeggelijk hoger zijn dan het door de deskundigen geadviseerde bedrag van
€ 15.000,00 waarop de redelijk handelend eigenaar aanspraak zou hebben. Door geen enkele schadepost op te nemen voor het verzekeren van gelijkwaardig woongenot, ontvangt [gedaagden] geen volledige schadeloosstelling, zo stelt hij.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagden] hiermee bedoelt te stellen dat er zo veel woongenot verloren gaat ten gevolge van de onteigening dat een redelijk handelend eigenaar zou besluiten om te verhuizen, althans veel meer zou investeren om weer verzekerd te zijn van gelijkwaardig woongenot. De rechtbank kan [gedaagden] hierin niet volgen.
Als aan het te koop zetten niet de conclusie zou worden verbonden dat [gedaagden] de intentie heeft om te verhuizen, dan geldt dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld om te onderbouwen dat de benodigde reconstructie van het woongenot aan de [naam straat] alleen zou kunnen worden bereikt door een verhuizing naar een woning die datzelfde woongenot biedt. De rechtbank onderschrijft in dit verband het oordeel van de deskundigen dat de effecten van deze onteigening niet zodanig zijn dat een redelijk handelend eigenaar zich daardoor genoodzaakt zou zien om te verhuizen. De aantasting van het woongenot ontleend aan het tuinieren en aan het beoefenen van de paardensport is niet zodanig ernstig dat een redelijk handelend eigenaar alleen daarom zou besluiten om te verhuizen naar een andere woning om datzelfde woongenot te bereiken. Daarbij komt dat de onteigening zich voordoet op een relatief klein deel van het gehele perceel van [gedaagden] Bovendien is gesteld noch gebleken dat de onteigening leidt tot het wegvallen of aantasten van nog andere elementen van (woon)genot die als integrerende levensbestanddelen zijn aan te merken.
2.30.
In zijn reactie op het conceptadvies van de deskundigen heeft [gedaagden] (in dezelfde brief van mr. Van Andel van 12 september 2019) ten betoge dat er, ondanks het voornemen tot verhuizing, niettemin grond is voor vergoeding van de geclaimde bijkomende schade, gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 1997 (ECLI:NL:PHR:1997:AB8820, Den Haag/Bouiss). In dat geval werd huurderving vergoed (als door de onteigening veroorzaakte schade) aan een huurder die door de gemeente reeds voor de inschrijving van het vonnis tot vervroegde onteigening was uitgeplaatst. Deze situatie is evenwel volstrekt niet vergelijkbaar met de situatie van [gedaagden]. Om die reden faalt het beroep op dit arrest.
2.31.
In het tussenvonnis van 11 maart 2020 is reeds weergegeven wat [gedaagden] heeft aangevoerd over de door hem gestelde financieringsschade als gevolg van de onteigening. Kort samengevat komt zijn betoog erop neer dat [naam 2] (hierna: [naam 2]) vanwege de onteigening is overgegaan tot het opeisen van een lening van € 350.000,00 die hij ter financiering van de aankoop van de woning aan de [naam straat] aan [gedaagden] heeft verstrekt, waarna [gedaagden] als vervangende financiering nieuwe leningen bij ABN-AMRO Bank en Rabobank heeft moeten afsluiten tegen een hogere rente. [gedaagden] heeft verder gesteld ook extra financieringslasten te hebben omdat [naam 1] (voorheen Staal Bankiers) een kredietopslag heeft toegepast op de lening van € 550.000,00 die zij destijds ter financiering van de woning heeft verstrekt.
2.32.
Hiervoor is reeds geoordeeld dat [gedaagden] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het te koop zetten van de woning aan de [naam straat] niet overeenkwam met zijn daadwerkelijke bedoeling om te verhuizen. Hieraan moet de conclusie worden verbonden, zoals ook de deskundigen hebben gedaan, dat (ook) een eventuele verandering in de bestaande financiering niet het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening, maar van de door [gedaagden] vóór de onteigening gemaakte keuze om zijn woning te verkopen.
2.33.
Afgezien hiervan geldt dat [gedaagden] (ook) onvoldoende heeft onderbouwd dat hij als gevolg van de opzegging en terugvordering van de lening door [naam 2] schade heeft geleden (die het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening). Hiervoor is het volgende van belang.
In het tussenvonnis van 11 maart 2020 is aan [gedaagden] nader uitsluitsel gevraagd over de (gestelde opzegging van de) lening verstrekt door [naam 2] en het verband met de onteigening. Overwogen is onder meer dat de door de deskundigen opgeworpen vraag wat de beweegreden(en) zijn geweest voor [naam 2] om de lening op te eisen, nadere beantwoording behoeft, zeker gelet op diens gestelde motief om de lening te verstrekken: de (volgens de deskundigen nog steeds bestaande) mogelijkheid om het “complex” te kopen en daarop twee woningen te laten bouwen. [gedaagden] heeft in dit verband slechts herhaald dat [naam 2] op grond van het contract bij onteigening het geld kan terugeisen en dat hij dat ook direct heeft gedaan toen de mogelijkheid zich voordeed. Ondanks de uitdrukkelijke vraag van de rechtbank heeft hij geen nadere uitleg verstrekt over de omstandigheid dat [naam 2] na de onteigening - die slechts een relatief klein gedeelte van de onroerende zaak betreft - kennelijk niet langer gebruik zou willen maken van de eerder door hem bedongen mogelijkheid om woningen op het “complex” te realiseren.
Van belang is voorts dat onduidelijk is waarom [gedaagden] vervangende leningen bij ABN-AMRO en Rabobank heeft moeten afsluiten, nu hij in zijn brief van 30 maart 2020 heeft opgemerkt:
“Het aflossen van de lening van [naam 2] is natuurlijk de meest logische oplossing 3,5 ton kon ik bij elkaar sprokkelen, door geld te lenen van vrienden, kennissen en de verkoop van een tweetal jukeboxen en een oldtimer.”Indien dit het geval is geweest, was er immers geen noodzaak meer tot het afsluiten van de vervangende leningen bij ABN-AMRO en Rabobank, welke leningen volgens [gedaagden] in totaal een bedrag van € 385.000,00 belopen (punten 21 en 22 pleitnota [gedaagden]).
2.34.
Ook wat betreft de lening van [naam 1] heeft [gedaagden], ofschoon hiertoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, onvoldoende onderbouwd dat hij schade heeft geleden (die een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening is).
Hij heeft onder meer niet nader onderbouwd dat de gestelde kredietopslag in verband staat met de onteigening. Bij de brief van [gedaagden] van 30 maart 2020 is een e-mailbericht van [naam 1] van 1 april 2020 gevoegd, waarin is vermeld:
“Ik heb het dossier nog eens doorgenomen en ik kan dan ook alleen de coulance ‘regeling’ voor leningen in Zwitsere franken aanbieden en dat komt neer op de eerder verstuurde mail waarin de renteopslag wordt verhoogd naar 1,75%’.”Afgezien van het feit dat hieruit niet blijkt dat de renteverhoging daadwerkelijk is doorgevoerd (in zijn brief stelt [gedaagden] overigens zelf dat hij de toeslag niet hoeft te betalen zo lang de woning te koop staat), vloeit hieruit ook niet voort dat die verhoging van de rente het gevolg is van de onteigening. Daarom kan niet worden vastgesteld dat de gestelde schade als gevolg van een renteverhoging onteigeningsgevolg is.
Bovendien heeft [gedaagden] geen genoegzaam antwoord gegeven op de door de rechtbank in het tussenvonnis van 11 maart 2020 gestelde vraag om in te gaan op de kanttekening van de deskundigen over het aan de lening van [naam 1] klevende risico dat de koers van de Zwitserse frank stijgt ten opzichte van de euro en, in het verlengde daarvan, of gezien dat risico de lasten van de bij [naam 1] lopende lening niet op een hoger bedrag moeten worden gesteld. Over dit aspect heeft [gedaagden] in zijn brief van 30 maart 2020 het volgende opgemerkt:
“(…) Stel ik had een lening van 450.000,00 euro in Euribor dan had ik al die jaren een ander rente percentage betaald maar eenzelfde toeslag. Stel de toeslag is dan 0,9% en wordt 1,75% dan zou u wel akkoord gaan? (…) Maar stel dat u daarin wel mee kunt gaan, laten we dan uitgaan van het feit dat de koers tussen de Zwitserse frank en de Euro nog gelijk is aan het moment dat ik de lening afsloot m.a.w. 450.000,00 euro en vergoed mij over dit bedrag dan het verschil in toeslag van 0,9% naar 1,75%?”Dit antwoord geeft geen duidelijkheid over de daadwerkelijk aan de lening van [naam 1] verbonden lasten, zodat niet kan worden vastgesteld of [gedaagden] daadwerkelijk nadeel lijdt door een renteverhoging.
Totale schadeloosstelling2.35. De rechtbank zal op grond van hetgeen hiervoor is overwogen de totale schadeloosstelling bepalen op een bedrag van € 110.500,00 (€ 18.150,00 + € 81.850,00 + € 2.500,00 + € 8.000,00). Na aftrek van het betaalde voorschot van € 19,800,00, resteert een bedrag van € 90.700,00 dat door de provincie aan [gedaagden] voldaan dient te worden.
2.36.
Het gemis van het genot van het bedrag waarmee de schadeloosstelling het verstrekte voorschot te boven gaat, levert voor [gedaagden] een nadeel op dat voor vergoeding in aanmerking komt. In gevallen waarin partijen zich niet hebben uitgelaten over de modaliteit van de toe te kennen vergoeding voor het nadeel dat de onteigende lijdt als gevolg van het gemis van het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot te boven gaat, mag de onteigeningsrechter ervan uitgaan dat dat nadeel vergoed wordt door de onteigenende partij te verwijzen in de (ingevolge artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek, BW) samengesteld te berekenen) wettelijke rente over dat bedrag (Hoge Raad 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0415, De Bruyn c.s./Waterschap Rivierenland).
2.37.
[gedaagden] heeft de rechtbank verzocht aan te sluiten bij de rentepercentages (van 3,02 respectievelijk 1,9) van de leningen die hij heeft afgesloten bij ABN-Amro en Rabobank. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierbij aansluiting te zoeken nu, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is geoordeeld, niet aannemelijk is geworden dat [gedaagden] door de onteigening genoodzaakt werd genoemde leningen aan te gaan.
2.38.
De deskundigen hebben geadviseerd een rentevergoeding van 1% per jaar te hanteren. Zij hebben echter niet gemotiveerd waarom zij afwijken van de huidige wettelijke rente van 2%. De rechtbank zal derhalve het te vergoeden percentage vaststellen op de (samengestelde) wettelijke rente over het nog verschuldigde bedrag van € 90.700,00 vanaf 15 april 2019 (peildatum) tot aan de datum van dit vonnis.
2.39.
Hiernaast heeft [gedaagden] op grond van artikel 55 lid 3 Ow vanaf de datum van dit vonnis recht op de wettelijke rente over het resterende bedrag vermeerderd met de samengestelde rente. De provincie zal ook tot betaling hiervan worden veroordeeld.
De kosten van juridische en overige deskundige bijstand
2.40.
Op grond van artikel 50 Ow komen de daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand en bijstand door andere deskundigen in beginsel ten laste van de onteigenende partij. Daarbij dient getoetst te worden of het redelijk is dat de kosten zijn gemaakt en of die kosten binnen een redelijke omvang zijn gebleven. Het belang van de zaak, zoals dit tot uitdrukking komt in de samenstelling en de hoogte van de toegekende schadeloosstelling, en de mate waarin een zaak juridisch of anderszins ingewikkeld is, spelen daarbij een rol.
Op grond van artikel 50 lid 3 Ow kan de rechtbank de onteigende onder meer veroordelen tot betaling van (een gedeelte van) de proceskosten indien de rechtbank daartoe in de omstandigheden van het geval aanleiding vindt.
2.41.
[gedaagden] heeft opgave gedaan van de volgende kosten (inclusief btw):
Pleitnota (productie 20):
- De Lorijn
- Drieklomp Makelaars
- Nysingh
€ 12.778,40
€ 2.994,75
€ 73.561,36
Akte van 8 april 2020:
- Nysingh
- De Lorijn
€ 11.989,73
€ 1.754,51
Brief van 2 juli 2020:
- Nysingh
€ 2.949,98
Het gaat derhalve om een bedrag van € 88.501,07 voor juridische bijstand en een bedrag van € 17.527,66 voor deskundige bijstand, dus in totaal € 106.028,73.
In het bedrag van € 73.561,36 aan advocaatkosten (productie 20) is het griffierecht van € 883,00 inbegrepen (productie 19 van [gedaagden], factuur van Nysingh van 31 december 2017).
2.42. De provincie heeft de rechtbank verzocht om hetgeen door [gedaagden] over de proceskosten is aangevoerd in de randnummers 5 tot en met 18 van de akte van 8 april 2020 buiten beschouwing te laten, omdat de rechtbank [gedaagden] slechts in de gelegenheid had gesteld om de vragen uit het tussenvonnis te beantwoorden en opgave te doen van de aanvullende kosten van deskundige bijstand na pleidooi.
Dit verzoek wordt afgewezen, omdat de provincie in de gelegenheid is gesteld om te reageren op hetgeen [gedaagden] over de proceskosten heeft aangevoerd en van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt.
2.43.
Voorbijgegaan wordt aan het betoog van de provincie dat de opgevoerde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, voor zover deze kosten niet door [gedaagden] maar door zijn rechtsbijstandverzekering zijn betaald. Het feit dat [gedaagden] voor rechtsbijstand is verzekerd, behoeft niet ten voordele van de provincie te komen. Bovendien heeft [gedaagden] onbetwist gesteld dat hij van Arag Rechtsbijstand een bedrag van € 30.000,00 voor juridische bijstand voorgeschoten heeft gekregen en dat hij dit bedrag aan Arag Rechtsbijstand dient terug te betalen van de proceskostenvergoeding die hij in onderhavige procedure zal ontvangen.
2.44.
Zoals de provincie terecht heeft gesteld, bestrijkt de proceskostenvergoeding van artikel 50 Ow niet de kosten die gemaakt zijn in een cassatieprocedure.
De provincie gaat ervan uit dat de werkzaamheden van de advocaat in de periode tussen het tussenvonnis van de rechtbank van 11 april 2018 en het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019 te maken hadden met de cassatieprocedure, met uitzondering van de tijd besteed aan de reactie op het (eerste) conceptrapport, dat dateert van 5 april 2018. Zij gaat er op basis van de door [gedaagden] overgelegde declaraties (productie 19) van uit dat circa 35 uren aan de cassatieprocedure zijn besteed.
In reactie hierop heeft [gedaagden] gesteld dat in de declaraties inderdaad ook werkzaamheden ten behoeve van de cassatieprocedure zijn opgenomen, maar dat deze niet zijn meegenomen in de kostenopgave (productie 20). Hij heeft aangevoerd dat vrijwel alle gedurende het cassatieberoep verrichte werkzaamheden zien op het opstellen van een reactie op het voorlopig oordeel (het (eerste) conceptrapport) van de deskundigen, welk oordeel op 14 mei 2018 is besproken. De daarna opgestelde reactie is volgens hem in het najaar van 2018 bijgesteld aan de hand van informatie over het huren van een paardenbak en reacties van beide financiers. Er is bovendien tijd besteed aan het pas tijdens het gerechtelijke procedure kenbaar gemaakte standpunt van de provincie over de wijze van begroting van de waardevermindering van het overblijvende als gevolg van geluidshinder, aldus [gedaagden]
2.45.
Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
[gedaagden] heeft van de door hem overgelegde declaraties voor juridische bijstand bepaalde bedragen uitgezonderd die volgens hem betrekking hebben op de cassatieprocedure (productie 20). [gedaagden] heeft echter niet duidelijk gemaakt welke posten uit de specificaties (productie 19) hij in zijn kostenopgave niet in aanmerking heeft genomen. Op de specificaties zijn evenwel overwegend zodanig algemene omschrijvingen van de uitgevoerde werkzaamheden gebruikt (bijvoorbeeld: lezen ingekomen stukken, telefoon of e-mail met cliënt), dat daaruit niet kan worden afgeleid op welke procedure de betreffende werkzaamheden betrekking hebben. De rechtbank leidt uit de declaraties af dat [gedaagden] over de bedoelde periode vergoeding vraagt van een bedrag van (globaal berekend) € 18.000,00. Dit bedrag komt de rechtbank niet redelijk voor, nu onvoldoende onderbouwd is dat dit bedrag betrekking heeft op werkzaamheden die zijn uitgevoerd ten behoeve van de onderhavige onteigeningsprocedure. In die periode lag de onderhavige procedure immers stil. Aannemelijk is wel dat ook al in de genoemde periode tijd is besteed aan het opstellen van een reactie op het voorlopig oordeel (het (eerste) conceptrapport) van de deskundigen. Die reactie dateert van 17 mei 2019. De rechtbank zal de daarvoor te vergoeden kosten van juridische bijstand naar redelijkheid vaststellen op een bedrag van
€ 9.000,00. Aangenomen moet worden dat de rest van de gedeclareerde uren over deze periode ziet op de cassatieprocedure.
2.46.
De rechtbank acht de (resterende) voor juridische bijstand opgevoerde kosten redelijk, gelet op de aard en de omvang van de zaak. Voorbijgegaan wordt aan het betoog van de provincie dat de aan titelbetwisting bestede tijd niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat [gedaagden] geen zienswijze tegen het Koninklijk Besluit heeft ingediend en vervolgens toch de titel heeft betwist op grond van onvoldoende onderhandelen. Uitgangspunt is immers dat de kosten voor verweer tegen de onteigeningstitel binnen het bereik van artikel 50 Ow vallen. De gestelde omstandigheden maken niet dat de kosten niet redelijk zijn en daarom voor rekening van [gedaagden] zouden dienen te blijven.
Er bestaat evenmin aanleiding om te matigen op kosten die in rekening zijn gebracht in het kader van het verweer over de (her)financiering van leningen. Het staat een onteigende vrij om verweren aan te voeren tegen de onteigening en in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal aanleiding bestaan om te matigen op de vergoeding van kosten vanwege de geringe kans van slagen van een gevoerd verweer. Van een dergelijk geval is hier geen sprake.
De provincie heeft er nog op gewezen dat er in totaal zes advocaten aan de zaak hebben gewerkt en dat dit tot dubbel werk heeft geleid. Uit de specificaties bij de declaraties blijkt evenwel dat de betrokkenheid van vier van de zes advocaten zeer beperkt is geweest. Aangenomen moet worden dat het, zoals [gedaagden] heeft gesteld, ging om het schrijven van een enkele korte notitie, waarneming tijdens vakantie van mr. Van Andel en een kort advies over notariële aspecten. Niet gebleken is dat sprake is geweest van inefficiëntie. De zesde advocaat betrof volgens de toelichting van [gedaagden] een advocaat bestuursrecht, die een notitie over het hogere waardenbesluit heeft geschreven. Het is redelijk hiervoor een bestuursrechtelijk georiënteerde advocaat in te schakelen. Zijn tarief was overigens lager dan dat van mr. Van Andel.
De rechtbank gaat ook niet mee in het standpunt van de provincie dat het door mr. Van Andel gehanteerde uurtarief van € 290,00 niet redelijk zou zijn. De rechtbank vindt dit geen bovenmatig tarief.
2.47.
Dit betekent dat de vergoeding voor juridische bijstand (inclusief griffierecht) zal worden vastgesteld op € 79.501,07 (€ 88.501,07 - € 9.000,00).
2.48.
Het was ook redelijk dat [gedaagden] de deskundige bijstand van De Lorijn en Drieklomp heeft ingeroepen. De door hen gehanteerde uurtarieven komen de rechtbank niet bovenmatig voor.
Bij akte van 8 april 2020 is een nota van De Lorijn van 11 september 2019 ten bedrage van € 438,63 opgevoerd, die reeds was opgenomen in het kostenoverzicht van productie 22 van de pleitnota. Dit bedrag komt uiteraard maar één maal voor vergoeding in aanmerking.
Terecht merkt de provincie op dat van de declaratie van De Lorijn van 10 oktober 2018 (productie 19 [gedaagden]) vier uren betrekking hebben op de cassatieprocedure. Dit blijkt uit de bijgevoegde specificatie. Op de voor de werkzaamheden van De Lorijn gevorderde vergoeding strekt derhalve in mindering een bedrag van € 701,80 (4 uren x € 145,00 + 21% btw). Voor het overige acht de provincie de tijdsbesteding van De Lorijn en Drieklomp redelijk.
2.49. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het te vergoeden bedrag aan deskundige bijstand vaststellen op € 13.392,48 voor De Lorijn en € 2.994,75 voor Drieklomp.
2.50.
De provincie zal worden veroordeeld in de kosten van juridische en overige deskundige bijstand van in totaal € 95.888,30 (€ 79.501,07 + € 13.392,48 + € 2.994,75).
Kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen2.51. De declaraties van de door de rechtbank benoemde deskundigen bedragen in totaal € 49.853,99 (inclusief btw). De provincie heeft geen bezwaar gemaakt tegen de omvang van de declaraties. Wel heeft zij aangevoerd dat de kosten voor de werkzaamheden die door de deskundigen zijn uitgevoerd na het tussenvonnis van 11 maart 2020 voor rekening van [gedaagden] behoren te komen, omdat deze werkzaamheden onnodig zouden zijn geweest als hij eerder duidelijkheid had verschaft, althans zijn betoog over de schadeloosstelling had verlaten omdat hij geen inzicht wilde geven in zijn exacte beweegredenen en financiële situatie.
2.52.
Met de provincie acht de rechtbank het door de deskundigen gedeclareerde bedrag redelijk. De kosten van de deskundigen worden daarom vastgesteld op het bedrag van € 49.853,99.
Er bestaat in de onderhavige omstandigheden geen aanleiding om de kosten die betrekking hebben op de werkzaamheden die zijn uitgevoerd na het tussenvonnis voor rekening van [gedaagden] te laten komen, nu de kosten zijn gemaakt naar aanleiding van vragen die bij de rechtbank zijn opgekomen. De provincie zal dan ook worden veroordeeld vermeld bedrag aan de deskundigen te betalen.
Publicatie2.53. Tot slot zal een nieuws- en advertentieblad worden aangewezen waarin dit vonnis overeenkomstig het bepaalde in artikel 54 Ow zal worden gepubliceerd.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
stelt het bedrag van de door de provincie aan [gedaagden] verschuldigde schadeloosstelling vast op een bedrag van € 110.500,00 (honderdtienduizend en vijfhonderd euro), te vermeerderen met de (samengestelde) wettelijke rente over een bedrag van € 90.700,00 (negentigduizend zevenhonderd euro) vanaf 15 april 2019 tot aan de datum van dit vonnis,
3.2.
veroordeelt de provincie tot betaling aan [gedaagden] van een bedrag van € 90.700,00 (negentigduizend zevenhonderd euro), vermeerderd met de hiervoor onder 3.1 genoemde rente, de som daarvan te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
3.3.
veroordeelt de provincie in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen ten bedrage van € 49.853,99 inclusief btw,
3.4.
veroordeelt de provincie in de kosten van rechts- en deskundigenbijstand aan de zijde van [gedaagden] tot een bedrag van € 95.888,30,
3.5.
wijst aan als nieuwsblad waarin de griffier van deze rechtbank een uittreksel van dit vonnis zal plaatsen, het te [woonplaats] verschijnende dagblad De Barneveldse Krant.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst, mr. M.J. van Lee en mr. K.H.A. Heenk en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2020.
GR/Vg/Le/KH