ECLI:NL:RBGEL:2020:4764

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
16 september 2020
Zaaknummer
8302455
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de consumentenkredietovereenkomst en de verplichtingen van de kredietgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 2 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de naamloze vennootschap InterBank N.V. en een gedaagde partij betreffende een consumentenkredietovereenkomst. De gedaagde had samen met haar ex-partner een kredietovereenkomst gesloten voor een persoonlijke lening van € 42.200,-, welke niet tijdig werd nagekomen. InterBank vorderde betaling van het openstaande saldo van € 39.859,11, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De kantonrechter heeft ambtshalve de consumentenkredietovereenkomst getoetst aan de wettelijke vereisten, met name artikel 7:60 BW en artikel 4:34 Wft, die de precontractuele informatieverplichtingen en zorgplichten van de kredietgever regelen. De rechter oordeelde dat InterBank aan haar verplichtingen had voldaan, ondanks de stelling van de gedaagde dat zij onder druk had getekend en onvoldoende informatie had ontvangen. De kantonrechter verwierp dit verweer en concludeerde dat de gedaagde en haar ex-partner hun verplichtingen niet waren nagekomen, waardoor de vordering van InterBank werd toegewezen. De gedaagde werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en kosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaakgegevens : 8302455 CV 20-394
Grosse aan : mr. Duine
Afschrift aan : mr. Kiesouw
Verzonden d.d. :
vonnis d.d. 2 september 2020 van de kantonrechter
in de zaak van
de naamloze vennootschap InterBank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: mr. N. Duine,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. A.H. Kiesouw.
Partijen zullen hierna InterBank respectievelijk [gedaagde] worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1
Dit blijkt uit:
- de dagvaarding van 29 januari 2020,
- de conclusies van antwoord, repliek en dupliek.
1.2
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
Op 11 december 2015 hebben [gedaagde] en haar (inmiddels ex-) partner met InterBank een kredietovereenkomst gesloten. Het betrof een persoonlijke lening van € 42.200,-. Dit bedrag diende in 120 gelijke maandelijkse termijnen te worden afgelost.
2.2
De kredietovereenkomst is tot stand gekomen na bemiddeling van DMF Krediet.
2.3
Op de kredietovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van InterBank van toepassing. Daarin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

Artikel 7. Opeisbaarheid
In de hierna sub a-f genoemde gevallen is Kredietgever gerechtigd betaling ineens te eisen van het krachtens deze overeenkomst verschuldigde, eventueel te vermeerderen met vertragingsvergoeding.
a) Cliënt meer dan twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag en na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichting.
2.4
[gedaagde] en haar ex-partner zijn hun uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichting tot maandelijkse betaling van termijnbedragen niet nagekomen.
2.5
Bij brief van 14 oktober 2017 heeft InterBank het op dat moment openstaande kredietsaldo van € 37.912,21 in één keer opgeëist.

3.De vordering

3.1
InterBank vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 39.859,11, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 januari 2020 tot en met de dag van algehele voldoening, en de proceskosten, waaronder de nakosten, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na betekening tot betaling wordt overgegaan.
3.2
InterBank legt het volgende aan haar vordering ten grondslag.
[gedaagde] is gehouden haar verplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst na te komen. [gedaagde] en haar ex-partner waren ten minste twee maanden achterstallig in de betaling van een vervallen termijnbedrag. Ook na in gebreke te zijn gesteld, bleven zij nalatig in de nakoming van hun verplichtingen, waardoor ingevolge de bepalingen van de kredietovereenkomst en de van toepassing zijnde algemene voorwaarden het saldo van het krediet in zijn geheel opeisbaar is geworden. Het openstaande saldo per 22 januari 2020 bedraagt € 39.859,11.
3.3
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. Op de inhoud van het verweer zal hieronder waar nodig nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

Wilsgebrek
4.1
[gedaagde] heeft aangevoerd dat zij onder druk van haar ex-partner – en zonder de inhoud daarvan te begrijpen – de kredietovereenkomst heeft ondertekend. InterBank had dit volgens [gedaagde] moeten signaleren.
4.2
Dit betoog wordt verworpen. [gedaagde] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen waaruit blijkt dat InterBank had moeten begrijpen dat het ondertekenen van de overeenkomst niet betekende dat [gedaagde] de overeenkomst wilde sluiten. Bij gebreke van dergelijke aanwijzingen die op het tegendeel wijzen, mocht InterBank ervan uitgaan dat ook [gedaagde] de overeenkomst wenste aan te gaan.
Ambtshalve toetsing
4.3
Het gaat in deze zaak om een consumentenkredietovereenkomst in de vorm van een persoonlijke lening waarvan de kredietsom meer dan € 40.000,- bedraagt. De overeenkomst is na 25 mei 2011, maar vóór 1 januari 2017 gesloten, zodat daarop afdeling 1 van titel 7:2A BW en artikel 4:34 Wet financieel toezicht (hierna: Wft) van toepassing zijn. Anders dan partijen menen, spelen de artikelen 6:230m, 6:230t en 6:230v in deze zaak geen rol. Artikel 6:230h lid 2 onder b BW bepaalt immers dat deze bepalingen niet van toepassing zijn op kredietovereenkomsten.
4.4
De regels neergelegd in afdeling 1 van titel 7:2A BW en artikel 4:34 Wft vormen onder meer de implementatie van de richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (hierna: de Richtlijn). De kantonrechter moet op grond van vaste rechtspraak ambtshalve beoordelen of aan de consumentenbeschermende bepalingen van de Richtlijn zoals omgezet in het nationale recht is voldaan. Meer in het bijzonder zal de kantonrechter moeten toetsen of InterBank aan haar uit artikel 7:60 BW en artikel 4:34 Wft voortvloeiende precontractuele informatie- en zorgplichten heeft voldaan.
4.5
Indien wordt vastgesteld dat de overeenkomst in strijd is met bepalingen die bescherming van de consument ten doel hebben, dient de kantonrechter daaraan – zo nodig eveneens ambtshalve – passende maatregelen te verbinden die de consument effectieve rechtsbescherming bieden. Teneinde een effectieve bescherming van de consument te verzekeren die aan de specifieke omstandigheden van het geval is aangepast, kan een maatregel als het vernietigen van de overeenkomst passend zijn, voor zover daardoor de niet-nakoming van een verplichting wordt bestraft waarvan de vervulling essentieel is voor de wilsvorming van de consument en voor het bereiken van het door de Uniewetgever gewenste beschermingsniveau (zie HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:236, r.o. 3.8.2).
De precontractuele informatieverplichting (artikel 7:60 BW)
4.6
Ingevolge artikel 7:60 BW moet de kredietgever de consument ‘geruime tijd’ voordat deze door de overeenkomst wordt gebonden, de in de artikelen 5 en 6 van de Richtlijn voorgeschreven precontractuele informatie, op de in die artikelen voorgeschreven wijze verstrekken. Is bij de totstandkoming van de kredietovereenkomst een kredietbemiddelaar betrokken, dan rust de verplichting tot het verstrekken van de precontractuele informatie op hem (zie ook Kamerstukken II 2009/10, 32 339, nr. 3, p. 16).
Met deze regeling wordt beoogd te verzekeren dat de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst de nodige informatie krijgt over de kredietvoorwaarden, de kredietkosten en zijn verplichtingen, zodat hij de gelegenheid heeft die informatie nader te bestuderen en, indien hij dat wenst, te vergelijken met de informatie van andere aanbieders en met kennis van zaken kan beslissen over het aanbod dat hij aanneemt.
4.7
Ter voldoening aan deze verplichting kan de kredietgever (of -bemiddelaar) gebruik maken van het Europese standaardformulier dat is opgenomen in bijlage II van de Richtlijn. InterBank heeft dit formulier overgelegd. Het formulier is door [gedaagde] voor gezien getekend op dezelfde dag als waarop de kredietovereenkomst is gesloten. In eerste instantie lijkt daarmee niet te zijn voldaan aan het criterium ‘geruime tijd’. Daar staat evenwel tegenover dat in het Europese standaardformulier bij de rubriek “
De periode gedurende welke de kredietgever door de precontractuele informatie is gebonden” is vermeld: “
De informatie is maximaal 5 werkdagen geldig vanaf 11-12-2015”. De kantonrechter leidt hieruit af dat [gedaagde] voorafgaand aan het sluiten van de kredietovereenkomst vijf werkdagen de tijd had om de informatie van InterBank tot zich te nemen. Dat [gedaagde] na ontvangst van het standaardformulier heeft besloten direct de kredietovereenkomst met InterBank aan te gaan, betekent niet dat de informatie niet tijdig als bedoeld in artikel 7:60 BW is verstrekt.
4.8
[gedaagde] heeft aangevoerd dat zij nimmer contact heeft gehad met DMF en dat zij nooit enige toelichting heeft ontvangen. DMF heeft zich daarom volgens haar niet zorgvuldig gekweten van de verplichting tot het verstrekken van informatie.
Dit betoog wordt verworpen. De omstandigheid dat [gedaagde] de overeenkomst heeft getekend zonder dat zij contact met DMF heeft gehad, komt voor haar eigen risico. Op DMF rustte geen verplichting [gedaagde] actief te benaderen.
Evenmin behoefde DMF een nadere toelichting te geven op het begrip hoofdelijke aansprakelijkheid. Gelet op het bepaalde in artikel 5 lid 6 van de Richtlijn, is de kantonrechter met [gedaagde] eens dat van een kredietgever of een tussenpersoon mag worden verwacht dat omtrent dit onderwerp uitleg wordt gegeven. Er kan met andere woorden niet worden volstaan met de enkele vermelding in de kredietovereenkomst dat sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid. In de onderhavige zaak heeft InterBank zich daartoe evenwel niet beperkt. In de kredietovereenkomst is namelijk het volgende opgenomen:
“Treden meer dan één persoon als Cliënt op, dan zijn zij ieder hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk”.Hiermee is op voldoende en begrijpelijke wijze verduidelijkt wat hoofdelijke aansprakelijkheid inhoudt. De omstandigheid dat [gedaagde] desondanks vanwege haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal het voorgaande niet goed heeft begrepen en de overeenkomst toch zonder voorbehoud is aangegaan, komt voor haar eigen rekening en risico.
Dit oordeel zou mogelijk anders luiden indien voor DMF kenbaar was geweest dat [gedaagde] onvoldoende begrip had van het Nederlands, maar zoals reeds overwogen, was dit hier niet het geval.
4.9
Gelet op het hiervoor overwogene, komt de kantonrechter tot de conclusie dat InterBank aan haar verplichtingen uit hoofde van artikel 7:60 BW heeft voldaan.
De toets naar de kredietwaardigheid van [gedaagde] (artikel 4:34 Wft)
4.1
Op grond van artikel 4:34 lid 1 Wft dient een kredietverstrekker voor de totstandkoming van een kredietovereenkomst in het belang van de consument informatie in te winnen over diens financiële positie en te beoordelen, ter voorkoming van overkreditering van de consument, of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is.
4.11
Artikel 4:34 Wft is nader uitgewerkt in onder meer artikel 115 Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen (hierna: Bgfo). De aanbieder moet ingevolge deze bepaling ter voorkoming van overkreditering, de criteria vastleggen die hij ten grondslag legt aan de beoordeling van een kredietaanvraag en moet hij deze ook toepassen bij kredietbeoordelingen.
4.12
InterBank stelt zich op het standpunt dat zij aan haar zorgplicht van artikel
4:34 Wft heeft voldaan. Ter onderbouwing heeft zij een zogenaamde VKM-berekening (verantwoord krediet maximum) overgelegd, waaruit volgt dat aan [gedaagde] en haar ex-partner maximaal een bedrag van € 52.363,00 uitgeleend had mogen worden. Dit is meer dan het verstrekte krediet, zodat van overkreditering geen sprake is. De VKM-berekening is opgemaakt aan de hand van de BKR-registratie en de destijds door [gedaagde] en haar ex-partner verstrekte financiële gegevens, zoals rekeningafschriften, salarisstroken, een arbeidsovereenkomst en stukken met betrekking tot bestaande kredieten. Alle kredietaanvragen worden onderworpen aan een dergelijke berekening, aldus steeds InterBank.
4.13
De kantonrechter is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, van schending van de zorgplicht door InterBank geen sprake is. InterBank heeft serieus onderzoek gedaan naar de kredietwaardigheid van [gedaagde] en haar ex-partner. Uitgaande van de door [gedaagde] en haar ex-partner opgegeven inkomens, gezinssamenstelling, woonlasten, alimentatieverplichtingen, lopende leningen en overige lasten heeft InterBank het verantwoord krediet maximum berekend op een bedrag dat hoger ligt dan het verstrekte krediet. De stelling van [gedaagde] dat InterBank met betrekking tot haar financiële positie onvolledige informatie heeft ingewonnen, kan niet worden gevolgd, gelet op de aard en omvang van de in het geding gebrachte financiële gegevens. Als niet weersproken staat voorts vast dat de VKM-berekening is gebaseerd op de VFN Gedragscode, die ertoe strekt te voorkomen dat een consument als [gedaagde] onverantwoorde verplichtingen aangaat en in de vorm van een leennorm invulling geeft aan de open norm van artikel 4:34 Wft. Deze gedragscode is publiekelijk toegankelijk en daarom had het op de weg van [gedaagde] gelegen om concreet te benoemen waarom het door InterBank berekende VKM onjuist is. Zij kon in dit kader niet volstaan met de opmerking dat een feitelijke berekening ontbreekt en dat de uitkomst haar ongeloofwaardig voorkomt.
Overige verplichtingen (artikel 7:61 BW, 7:66 BW en 7:68 BW)
4.14
Uit de in het geding gebrachte stukken volgt dat InterBank de overige op haar rustende verplichtingen neergelegd in afdeling 1 van titel 7:2A BW is nagekomen.
Samenvattend
4.15
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat InterBank aan de op haar rustende precontractuele informatie- en zorgplichten heeft voldaan. Nu verder niet in geschil is dat [gedaagde] en haar ex-partner hun verplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst niet zijn nagekomen en vaststaat dat InterBank vervolgens op correcte wijze tot vervroegde opeising is overgegaan, wijst de kantonrechter de vordering toe.
4.16
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld.
4.17
De gevorderde nakosten worden toegewezen tot een half salarispunt van het toegewezen salaris met een maximum van € 120,00, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 39.859,11, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 januari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening,
5.2
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van InterBank gevallen en vastgesteld op:
€ 105,09 aan explootkosten,
€ 996,00 aan griffierecht,
€ 960,00 aan salaris gemachtigde,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na heden,
5.3
veroordeelt [gedaagde] onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door InterBank volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
€ 120,00 aan salaris gemachtigde,
- vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening;
5.4
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.C.J.I.M. van Dorp en uitgesproken op 2 september 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.
fh