5.2.Verweerder heeft een overzicht overgelegd uit Suwinet van de door werkgever [bedrijf] verloonde bedragen over de maanden januari 2015 tot en met februari 2018.
Uit deze overzichten blijkt naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar dat het door de werkgever verantwoorde loon van eiser fluctueerde, ook indien de thans ter beoordeling voorliggende maanden december 2017 tot en met februari 2018 buiten aanmerking worden gelaten. De bedragen variëren van € 998,02 in januari 2015 tot € 2.202,57 in november 2017. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 3:3, dertiende lid van het AIB en aldus het gemiddelde inkomen over –in dit geval- de maanden december 2017 tot en met februari 2018 in de besluitvorming heeft betrokken. De door eiser ter zitting gegeven toelichting dat hij een vast aantal uren werkte, maar dat het loon wisselde vanwege de betaalde toeslagen, maakt dit niet anders, omdat het door de werkgever per aangiftetijdvak verantwoorde loon bepalend is. Op dit onderdeel slaagt het beroep niet.
6. Eiser stelt dat de na het einde van de dienstbetrekking betaalde bedragen niet bij de beoordeling betrokken mogen worden. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat betaling heeft plaatsgevonden na het einde van de dienstbetrekking, er niet toe leidt dat de betalingen om die reden buiten aanmerking gelaten zouden moeten worden. In artikel 4.1, derde lid van het AIB schrijft voor dat loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak, waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Uit de stukken blijkt dat de betalingen van de aanvulling ORT over verlof (€ 68,62 bruto) en het schikkingsvoorstel cao (€ 404,54 bruto) door de werkgever weliswaar op loonstroken van 26 maart 2018 en 23 april 2018 zijn gespecificeerd, maar dat de werkgever deze bedragen in de loonaangifte heeft opgenomen in het aangiftetijdvak februari 2018. Dit laatste blijkt uit de door verweerder overgelegde overzichten van Suwinet.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat verweerder mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij wordt aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Verweerder heeft op 21 juli 2020 toegelicht waarom de drie onder 2.1 van deze uitspraak genoemde betalingen als inkomen aangemerkt dienen te worden. De ORT, het schikkingsvoorstel en de gratificatie zijn alle drie daadwerkelijke beloningen uit de dienstbetrekking van [bedrijf], waarvoor eiser in die [bedrijf]-dienstbetrekking na 1 december 2012 tot 1 maart 2018 daadwerkelijk werkzaam is geweest en welke beloningen volgens opgave van de werkgever in Suwinet
overfebruari 2018 zijn genoten.
Verweerder heeft een brief van de Belastinginspecteur van 7 juni 2018 bijgevoegd. Met betrekking tot de gratificatie bij einde dienstverband als bedoeld in artikel 7.1.12 van de cao Ziekenhuizen stelt de Belastinginspecteur zich op het standpunt dat deze gratificatie bij het einde van het dienstverband behoort tot het loon voor de loonheffingen.
Gelet op de door verweerder gegeven toelichting en het standpunt van de Belastinginspecteur volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat de drie genoemde betalingen als inkomen uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt dienen te worden.
Dit leidt ertoe dat deze beroepsgrond van eiser niet slaagt.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.