ECLI:NL:RBGEL:2020:4497

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
8397866 \ CV EXPL 20-2822
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van verzekeringspremie en afwijzing buitengerechtelijke incassokosten

In deze zaak vordert de naamloze vennootschap Achmea Schadeverzekeringen N.V., h.o.d.n. Centraal Beheer Achmea, betaling van een openstaand bedrag van € 77,94 van gedaagde, die een Woonverzekering had bij Centraal Beheer. De vordering bestaat uit € 28,96 aan verschuldigde verzekeringspremie voor februari 2019, € 0,58 aan rente en € 48,40 aan buitengerechtelijke incassokosten. Gedaagde betwist dat hij nog een bedrag verschuldigd is en stelt dat hij alle premies tijdig heeft betaald. De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde inderdaad nog € 28,96 verschuldigd is, maar heeft de gevorderde rente en buitengerechtelijke incassokosten afgewezen. De kantonrechter oordeelt dat Centraal Beheer niet voldoende heeft aangetoond dat de veertiendagenbrief, die essentieel is voor de toewijzing van de incassokosten, gedaagde heeft bereikt. De wettelijke rente over het verschuldigde bedrag is toewijsbaar vanaf de datum van de dagvaarding, 12 maart 2020. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8397866 \ CV EXPL 20-2822 \ 45950
uitspraak van
vonnis van 8 juli 2020
in de zaak van
de naamloze vennootschap Achmea Schadeverzekeringen N.V., h.o.d.n. Centraal Beheer Achmea,
gevestigd in Apeldoorn,
eisende partij,
gemachtigde: Syncasso Gerechtsdeurwaarders B.V.,
tegen
[gedaagde] ,
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde partij,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna Centraal Beheer en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 maart 2020 met een productie,
- de conclusie van antwoord met producties,
- de conclusie van repliek met producties,
- de conclusie van dupliek.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan

Hoofdsom
2.1.
[gedaagde] had tot 18 maart 2019 een Woonverzekering bij Centraal Beheer. De maandpremie bedroeg € 51,09 per maand.
2.2.
Centraal Beheer vordert in deze procedure dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 77,94, bestaande uit:
 € 28,96 aan verschuldigde verzekeringspremie voor de maand februari 2019 (de hoofdsom);
 € 0,58 aan meegevorderde rente;
 € 48,40 aan buitengerechtelijke incassokosten.
Verder heeft Centraal Beheer betaling van de wettelijke rente over de hoofdsom gevorderd vanaf de datum van de dagvaarding en betaling van de proceskosten.
2.3.
[gedaagde] betwist dat hij voor de woonverzekering nog een bedrag is verschuldigd aan Centraal Beheer. Het bedrag komt hem ook vreemd voor. Hij stelt alle maandpremies destijds te hebben betaald en verwijst ter onderbouwing van die betalingen naar een aantal overzichten van overboekingen van zijn rekening naar die van Centraal Beheer.
2.4.
Centraal Beheer heeft toegelicht dat het bedrag van € 28,96 als volgt is berekend. [gedaagde] had de premie voor de maand maart 2019 voldaan. Omdat de verzekering per 18 maart 2019 eindigde, was voor de maand maart echter maar een deel van de premie verschuldigd, namelijk een bedrag van € 22,13. Dit bedrag heeft Centraal Beheer verrekend met het volgens haar nog openstaande bedrag van februari 2019 (€ 51,09 - € 22,13) en zodoende komt Centraal Beheer uit op een bedrag van € 28,96.
2.5.
Uit een door [gedaagde] overgelegde overboeking blijkt dat in januari in verband met de woonverzekering voor de periode “01.01.2019 – 01.02.2019” een bedrag van € 51,09 is betaald aan Centraal Beheer. Dit betreft – gezien de omschreven periode – de premie voor de maand januari 2019. Uit een overboeking, gedateerd 6 maart 2019 (waarop geen bedrag staat vermeld) blijkt dat de premie voor de maand maart 2019 is betaald (“Periode 01.03.2019 – 01.04.2019”). Uit het door Centraal Beheer bij haar conclusie van repliek gevoegde overzicht van betalingen blijkt dat dit een betaling van € 51,09 was en dat deze betaling inderdaad de maandpremie voor maart 2019 betrof. Tot slot heeft [gedaagde] een overboeking overgelegd waar het polisnummer van de woonverzekering op staat, maar waarop geen bedrag staat vermeld. Als kenmerk staat vermeld: “ [kenmerk] ”. Uit deze overboeking blijkt niet om welk bedrag het gaat en om welke maand. Centraal Beheer heeft gesteld dat het ging om de betaling van de premie voor de maand december 2018. Zij heeft deze betaling van 16 januari 2019 verwerkt in het door haar overgelegde overzicht en aan de maand december 2018 toegerekend. [gedaagde] heeft hier in zijn conclusie van dupliek niet op gereageerd. De kantonrechter houdt het er daarom voor dat de betaling van 16 januari 2019 de maandpremie van december 2018 betrof en dat het overzicht van Centraal Beheer verder ook klopt. Uit het overzicht van Centraal Beheer volgt dat de premie voor februari 2019 niet is betaald. Uit de overboekingen die [gedaagde] heeft meegestuurd blijkt niet dat [gedaagde] de premie voor februari 2019 heeft betaald. [gedaagde] is daarom nog de premie voor de maand februari 2019 verschuldigd aan Centraal Beheer, met aftrek van € 22,13, zoals door Centraal Beheer is berekend (zie 2.4.). Aldus resteert een te betalen bedrag van € 28,96.
2.6.
De “meegevorderde rente” van € 0,58 wordt afgewezen. Het verzuim is volgens Centraal Beheer ingetreden op 1 februari 2019, maar Centraal Beheer stelt ook dat de vervaldatum 4 maart 2019 was. Hoe deze data zich tot elkaar verhouden en hoe deze rente is berekend is niet duidelijk.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.7.
Centraal Beheer stelt een aantal aanmaningen te hebben gestuurd naar [gedaagde] . In het dossier zit een ongedateerde aanmaning waarin [gedaagde] wordt aangemaand de premie van februari 2019 vóór 22 februari 2019 te betalen. Op de aanmaning staat geen adres vermeld. Verder is er een brief van 27 februari 2019 van Centraal Beheer gericht aan [gedaagde] , met daarop het adres in [plaats] . Gedaagde moet vóór 18 maart 2019 betalen en als hij dat niet doet dan wordt de verzekering op 18 maart 2019 gestopt, zo staat in de brief vermeld. Tot slot heeft Centraal Beheer een brief van 16 december 2019, de zogenaamde veertiendagenbrief, overgelegd met daarop het adres van [gedaagde] . [gedaagde] wordt in de brief gewaarschuwd voor de extra incassokosten die in rekening worden gebracht indien betaling van het openstaande bedrag van € 28,96 uitblijft.
2.8.
[gedaagde] is het niet eens met de gevorderde incassokosten. Hij betwist dat hij is geïnformeerd over een openstaande post bij Centraal Beheer. Hij heeft hierover geen brieven ontvangen, niet van Centraal Beheer en ook niet van de deurwaarder. Ook de brief van 16 december 2019 heeft hij niet ontvangen. Als de openstaande post hem bekend was geweest, had hij meteen betaald, zeker gezien de hoogte van het bedrag, aldus [gedaagde] .
2.9.
De vordering van Centraal Beheer ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten is gegrond op artikel 6:96 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2016 (ECLI:NL:2016:2704) rusten op de schuldeiser (Centraal Beheer) de stelplicht en bewijslast dat aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW is voldaan. Die stelplicht omvat dat en op welke dag de schuldenaar de veertiendagenbrief heeft ontvangen. Indien de ontvangst van de veertiendagenbrief door de schuldenaar ( [gedaagde] ) wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de schuldeiser in beginsel feiten en omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de brief door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de schuldenaar aldaar door hem kon worden bereikt, en dat en op welke dag de brief aldaar (op zijn laatst) is aangekomen (zie ook ECLI:NL:HR:2013:BZ4104).
2.10.
Centraal Beheer heeft enkel gesteld dat de brieven naar het juiste adres zijn gestuurd. De veertiendagenbrief is volgens haar op 16 december 2019 verzonden en aangeboden aan PostNL. Dat zegt echter nog niet dat die brief – die essentieel is willen de buitengerechtelijke incassokosten kunnen worden toegewezen – ook bij [gedaagde] is aangekomen. Centraal Beheer verwijst in de dagvaarding naar een deel uit bovengenoemd arrest van de Hoge Raad over ervaringsregels dat post meestal na een of meer dagen bij de geadresseerde wordt bezorgd. Dat deel van het arrest gaat echter over verstekzaken, waarin juist geen sprake is van een betwisting van de ontvangst (zie r.o. 3.5.3. van het arrest). Deze verwijzing kan Centraal Beheer dus niet baten. Omdat Centraal Beheer onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat de brief bij [gedaagde] is aangekomen, en [gedaagde] de ontvangst voldoende heeft betwist, staat de ontvangst van de veertiendagenbrief door [gedaagde] niet vast. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden dan ook afgewezen.
Conclusie
2.11.
In totaal moet [gedaagde] dus een bedrag van € 28,96 aan Centraal Beheer betalen. De wettelijke rente over dat bedrag is toewijsbaar vanaf 12 maart 2020, de datum van de dagvaarding.
2.12.
Omdat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zullen
de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Centraal Beheer te betalen een bedrag van € 28,96, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 maart 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
3.2.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter-plv. mr. J.M. Breimer en in het openbaar uitgesproken door mr. P.J. Wiegman op 8 juli 2020