ECLI:NL:RBGEL:2020:4442

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
8298796 \ CV EXPL 20-1364
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake studiekostenbeding en verrekeningsverweer na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 2 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en een besloten vennootschap (gedaagde) over de terugbetaling van studiekosten na beëindiging van het dienstverband. De eiser had een vordering ingesteld voor een bedrag van € 1.888,59 netto, dat hij meende te vorderen als restant van de eindafrekening. De gedaagde verweerde zich met een beroep op een studiekostenbeding, waarin was vastgelegd dat de eiser verplicht was om studiekosten terug te betalen indien het dienstverband binnen een bepaalde periode na het volgen van opleidingen eindigde.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat het studiekostenbeding rechtsgeldig was en dat de eiser gehouden was om een deel van de studiekosten terug te betalen. De rechter oordeelde dat de gedaagde het recht had om de studiekosten te verrekenen met het bedrag dat de eiser nog te goed had. De kantonrechter heeft de vordering van de eiser tot betaling van het restant van de eindafrekening afgewezen, evenals de nevenvorderingen die daarmee samenhingen. Tevens is de eiser veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde zijn begroot op € 420,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt de rechtsgeldigheid van studiekostenbedingen en de voorwaarden waaronder een werkgever aanspraak kan maken op terugbetaling van studiekosten door een werknemer na beëindiging van het dienstverband. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat het verrekeningsverweer van de gedaagde slaagde, en dat er geen grond was voor verrekening van een studiekostensubsidie die aan de gedaagde was toegekend.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8298796 \ CV EXPL 20-1364 \ 512 \ 34124
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. H. ten Kortenaar
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde]
gevestigd te [vestigingsplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. H.C.W. Geffroy
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] (vrouwelijk enkelvoud) genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 mei 2020 en de daarin genoemde processtukken
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 20 mei 2020. Bij dit vonnis is [eiser] in de gelegenheid gesteld om een conclusie van repliek te nemen. [gedaagde] is vervolgens in de gelegenheid gesteld om een conclusie van dupliek te nemen.
2.2.
Zoals reeds in het tussenvonnis is overwogen, is tussen partijen niet in geschil dat [gedaagde] een deel van de eindafrekening, een bedrag van € 1.888,59 netto, aan [eiser] onbetaald heeft gelaten. De door [eiser] gevorderde hoofdsom ligt derhalve in beginsel voor toewijzing gereed. [gedaagde] heeft echter aangevoerd dat zij niet gehouden is het resterende deel van de eindafrekening aan [eiser] te voldoen, omdat zij dit bedrag mocht verrekenen met een openstaande vordering op [eiser]. Deze vordering betreft allereerst een bedrag van € 3.558,68 aan studiekosten die [eiser] op grond van het studiekostenbeding aan [gedaagde] zou moeten terugbetalen. Deze tegenvordering wordt door [gedaagde] in deze procedure opgevoerd als een (bevrijdend) verrekeningsverweer.
Rechtsgeldigheid studiekostenbeding
2.3.
Voor het oordeel of aan [gedaagde] een recht op verrekening toekomt, moet allereerst worden beoordeeld of het tussen partijen in artikel 19 van de arbeidsovereenkomst opgenomen studiekostenbeding (r.o. 2.2. tussenvonnis), rechtsgeldig is. Volgens [eiser] voldoet deze regeling niet aan de eisen zoals geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 1983 (HR 10 juni 1983, NL 1983, 796, Muller / Van Opzeeland). [gedaagde] heeft dit gemotiveerd betwist.
2.4.
In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad een aantal voorwaarden gesteld voor de rechtsgeldigheid van een terugbetalingsverplichting voor loon over de periode waarin een opleiding is gevolgd. Volgens vaste rechtspraak kunnen deze door de Hoge Raad geformuleerde criteria ook worden toegepast op bedingen die betrekking hebben op terugbetaling van de aan een opleiding verbonden kosten die door de werkgever zijn betaald. Daarvan is in het onderhavige geval sprake.
2.5.
De kantonrechter stelt vast dat het in artikel 19 opgenomen studiekostenbeding een tijdspanne bevat binnen welke tijd de werkgever wordt geacht baat te hebben van de door de werknemer tijdens de opleiding verworven kennis en vaardigheden, namelijk vier jaar. Ook bepaalt het beding dat [eiser], indien de arbeidsovereenkomst tijdens of na afloop van de opleiding wordt beëindigd, de kosten over die periode dient terug te betalen. Tot slot bevat het beding een afbouwregeling waarbij de terugbetalingsverplichting vermindert naar evenredigheid met het voortduren van de arbeidsovereenkomst na afronding van de opleiding. Naar het oordeel van de kantonrechter voldoet het beding daarmee aan de door de Hoge Raad in haar arrest van 10 juni 1983 vastgestelde criteria. Dat de afbouwregeling een periode van vier jaar beslaat in plaats van drie jaar, zoals door [eiser] is aangevoerd, doet aan de rechtsgeldigheid van het beding niet af. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het tussen partijen gesloten studiekostenbeding rechtsgeldig is overeengekomen.
Terugbetaling studiekosten
2.6.
Vervolgens moet worden beoordeeld of [eiser] op grond van het studiekostenbeding gehouden is de door [gedaagde] ten behoeve van [eiser] gemaakte studiekosten terug te betalen.
2.7.
Op grond van artikel 19 van het studiekostenbeding dient een medewerker zijn medewerking te verlenen aan het volgen van opleidingen en cursussen, die door de werkgever noodzakelijk worden geacht voor het goed vervullen van de functie en die voor rekening van de werkgever zullen zijn. Voorts is bepaald dat indien het dienstverband binnen twee, drie of vier jaar na het volgen van de opleiding of cursus eindigt, de kosten hiervan (deels) moeten worden terugbetaald door de werknemer.
2.8.
[eiser] stelt in de dagvaarding dat hij de opleidingen op verzoek van [gedaagde] heeft gevolgd omdat dit gewenst- c.q. noodzakelijk was voor de juiste uitoefening van de onderneming van [gedaagde]. Bovendien heeft [eiser] erkend dat hij zelf heeft verzocht om de opleiding ODB op kosten van [gedaagde] te volgen. Dat deze cursus door [eiser] in de avonduren is gevolgd, is voor de terugbetalingsverplichting niet van belang. In het studiekostenbeding is ten aanzien van het moment waarop de cursus wordt gevolgd geen voorbehoud gemaakt. Evenmin is van belang is of de gevolgde opleidingen enkel [gedaagde] hebben gediend en mogelijk niet de marktwaarde van [eiser] hebben verhoogd, zoals door [eiser] is aangevoerd. Dit is ook niet als voorwaarde voor terugbetaling in het studiekostenbeding opgenomen.
Daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter voldaan aan de eerste voorwaarde van het beding dat sprake moet zijn van cursussen die noodzakelijk waren voor het goed vervullen van de functie door [eiser] binnen de onderneming van [gedaagde].
2.9.
Het dienstverband is op verzoek van [eiser] geëindigd op 30 september 2018. Uit de overgelegde eindafrekening van [gedaagde], productie 4 bij dagvaarding, volgt dat de opleiding Beheerder brandmelding is afgerond op 11 maart 2015, de opleiding ODB op 29 juni 2016, de opleiding Notifier NF50&3000 op 28 oktober 2016, de opleiding Noodverlichting op 14 december 2016, de opleidingen Galaxy Dimen. & Flex op respectievelijk 4 april 2016 en 8 mei 2017 en tot slot de opleiding Bandit op 30 mei 2017. Hiermee is ook voldaan aan de tweede voorwaarde voor terugbetaling van de studiekosten, te weten dat het dienstverband is geëindigd binnen twee, drie of vier jaar na het afronden van de cursus.
2.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] op grond van artikel 19 van het studiekostenbeding gehouden is een deel van de door [gedaagde] betaalde studiekosten aan [gedaagde] terug te betalen. Hierbij geldt dat de door [gedaagde] gehanteerde berekeningswijze, gelet op de data van afronding van de onderscheidenlijke cursussen, alsmede datum van beëindiging van het dienstverband, in overeenstemming is met het studiekostenbeding. Voor de opleiding beheerder brandmelding dient [eiser] 50% van de opleidingskosten aan [gedaagde] terug te betalen. Voor de ODB-cursus is dit 75% en voor de overige gevolgde cursussen 100%.
2.11.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat aan [gedaagde] een studiekostensubsidie is toegekend, die volgens [eiser] in mindering dient te strekken op het bedrag dat terug betaald moet worden. Zoals reeds in het tussenvonnis is overwogen, blijkt uit het studiekostenbeding niet dat op de terugbetalingsverplichting van [eiser] eventuele aan [gedaagde] toegekende subsidies in mindering strekken.
Er bestaat dan ook geen grond voor verrekening van de subsidie.
2.12.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het verrekeningsverweer ten aanzien van de studiekosten slaagt. [gedaagde] kwam op grond van artikel 6:127 lid 2 jo artikel 7:632 lid 1 BW de bevoegdheid toe om de terug te vorderen studiekosten in mindering te brengen op het aan [eiser] op grond van de eindafrekening toekomende loon ten bedrage van
€ 1.888,59 netto. Dit betekent dat de vordering van [eiser] tot betaling van het restant van de eindafrekening wordt afgewezen. Datzelfde geldt voor de nevenvorderingen nu die daarmee samenhangen.
2.13.
Ten overvloede oordeelt de kantonrechter dat het verrekeningsverweer van [gedaagde] ten aanzien van de gestelde overtreding van het nevenfunctie- en relatiebeding van artikel 11 en 13 van de arbeidsovereenkomst (r.o. 2.2. tussenvonnis), niet slaagt. Hiervoor geldt dat de door [eiser] geëxploiteerde horecaonderneming niet dezelfde branche betreft als die waarin [gedaagde] opereert. Bovendien was [gedaagde] bij aanvang van het dienstverband van [eiser] ervan op de hoogte dat hij een eigen onderneming exploiteerde. Dit is kennelijk geen reden geweest om het dienstverband met [eiser] niet aan te gaan. Gelet hierop, en gezien de bedoeling van het beding, kan dit niet als een overtreding van artikel 11 of 13 van de arbeidsovereenkomst worden aangemerkt.
2.14.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf 14 dagen na de betekening van het vonnis.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten tot deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 420,00 aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 14 dagen na de betekening van het vonnis.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. C.J.M. Hendriks en in het openbaar uitgesproken op