ECLI:NL:RBGEL:2020:3435

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3670
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Lasten onder dwangsom voor verharding, ophoging en schuilgelegenheid in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede. Eiser, eigenaar van een perceel in Ede, had tegen een besluit van de gemeente beroep ingesteld. De gemeente had aan eiser drie lasten onder dwangsom opgelegd wegens het zonder vergunning aanleggen van verharding en het ophogen van gronden op zijn perceel, dat deels agrarisch was bestemd. Daarnaast was er een last opgelegd voor het gebruik van een schuilgelegenheid die niet in overeenstemming was met de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden, omdat eiser de regels van het bestemmingsplan had overtreden. Eiser had betoogd dat er concreet zicht op legalisatie was, maar de rechtbank oordeelde dat er geen aanvraag voor een aanlegvergunning was ingediend ten tijde van het besluit op bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van de opgelegde lasten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3670

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2020

in de zaak tussen

[Eiser A] , te [plaats A] , eiser

(gemachtigde: mr. T.E.G. van Heukelom),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser drie lasten onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 26 maart 2019 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na het besluit op bezwaar.
Bij besluit van 28 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 juli 2019 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot acht weken na de uitspraak van de bestuursrechter, danwel acht weken nadat het beroep op andere wijze wordt beëindigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door K.G.M. van Aken en M.C.L. van den Broeke.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van het kadastrale perceel met nummer 4400. Dit perceel is ongeveer 100 meter diep en ongeveer 30 meter breed. Een deel van het perceel (ongeveer 20 meter vanaf de Veenweg) is in het bestemmingsplan “Agrarisch buitengebied Ede 2012” bestemd als “Wonen”. Eiser heeft op dit deel van het perceel in 2014 een woning laten bouwen.
Het overige deel van het perceel is bestemd als “Agrarisch”. Deze gronden zijn bestemd voor agrarische doeleinden. Op het gehele perceel ligt daarnaast de dubbelbestemming “Waarde – Cultuurhistorische landschapswaarde” en op de achterste 60 meter van het perceel ligt ook de dubbelbestemming “Waarde – Waardevol open landschap”.
Verharding en ophoging
2.1.
Eiser heeft op het gedeelte van het perceel dat is bestemd als “Agrarisch” een verharding gerealiseerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat voor het aanleggen van een verharding binnen de bestemming “Agrarisch” op grond van artikel 3.7.1 van de regels van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor de activiteit “aanleggen” [1] (hierna: aanlegvergunning) is vereist.
Verweerder heeft eiser gelast om de verharding tot 1,25 meter van de garage en het terras te verwijderen en aan overtreding van de last een dwangsom van € 7.500 ineens verbonden.
2.2.
Aan de achterzijde van het perceel zijn ook aarden wallen gerealiseerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat voor het ophogen van gronden op grond van artikel 3.7.1. van de regels van het bestemmingsplan een aanlegvergunning is vereist.
Verweerder heeft eiser gelast om de ophogingen te verwijderen en aan overtreding van de last een dwangsom van € 5.000 ineens verbonden.
2.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de verharding en de ophoging geen aanlegvergunning is verleend. Daarom is sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder was daarom voor wat betreft de verharding en ophoging bevoegd om handhavend op te treden.
Schuilgelegenheid
3.1.
Op 8 juni 2018 heeft verweerder aan eiser een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een schuilgelegenheid binnen de bestemming “Agrarisch” met een bouwhoogte van 4 meter en een oppervlakte van 16 m².
Verweerder heeft in de last overwogen dat de schuilgelegenheid niet wordt gebruikt ten dienste van de agrarische bestemming, maar dat deze wordt gebruikt als berging/opslag ten behoeve van woondoeleinden en dus in strijd is met de op 8 juni 2018 verleende vergunning. Verweerder heeft eiser daarom gelast om dit strijdige gebruik te beëindigen. Concreet betekent dit volgens verweerder dat alle opslag inclusief de dierenhokken uit de schuilgelegenheid moeten worden verwijderd. Aan overtreding van de last is een dwangsom van € 5.000 ineens verbonden.
3.2.
Eiser betoogt dat voor wat betreft de schuilgelegenheid geen sprake is van een overtreding. Volgens eiser heeft verweerder met de omgevingsvergunning van 8 juni 2018 een impliciete vrijstelling verleend voor het gebruik van het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan. Uit de brief van 24 april 2018 bleek voldoende duidelijk dat de schuilgelegenheid zou worden gebruikt voor de huisvesting van huisdieren.
Omdat het gebruik ten dienste van de woonbestemming is vergund, is geen sprake van een overtreding, aldus eiser.
3.3.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de uitspraak van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3344) kan een vrijstelling voor het gebruik van een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan, worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit een voor dat bouwwerk verleende bouwvergunning als uit de bouwaanvraag zonder meer kan worden afgeleid dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt, en het desbetreffende bestuursorgaan, zich bewust van het voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planregels heeft verleend.
3.4.
De rechtbank overweegt dat in de aanvraag van 12 april 2018, die aan de vergunning van 8 juni 2018 ten grondslag ligt, niet staat dat een berging ten dienste van de naastgelegen woning wordt aangevraagd. In de aanvraag wordt onder projectomschrijving aangegeven: “Afbouwen hooiberg in wording als schuilgelegenheid voor aanwezige dieren in plaats van de huidige nood-constructie”.
Ook uit de aanvulling van de aanvraag van 24 april 2018 kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan voor de woonfunctie zal worden gebruikt. In deze brief staat niet dat het bouwwerk als berging zal worden gebruikt, maar wordt aangegeven dat deze is bestemd als schuilgelegenheid voor de dieren van eiser.
Uit de omgevingsvergunning blijkt ook dat verweerder een schuilgelegenheid voor weidedieren heeft vergund. Dus de vergunning van 8 juni 2018 legaliseert het gebruik van de schuilgelegenheid voor woondoeleinden en voor andere dieren dan weidedieren, niet.
De beroepsgrond slaagt niet.
3.5.
Het gebruik van de schuilgelegenheid voor opslag ten behoeve van woondoeleinden en voor de huisvesting van huisdieren als konijnen en kippen is dus een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Dat later, op 30 augustus 2019, voor het gebruik van de schuilgelegenheid voor konijnen en kippen een vergunning is verleend, doet er niet aan af dat ten tijde van het beslissing op bezwaar deze vergunning er nog niet was en dus sprake was van een overtreding. Verweerder was daarom bevoegd om handhavend op te treden.
Tussenconclusie
4. Uit het voorgaande volgt dat eiser de regels van het bestemmingplan (een wettelijk voorschrift) heeft overtreden door het aanleggen van een verharding en het ophogen van grond alsmede het gebruik van de schuilgelegenheid voor woondoeleinden.
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Is er sprake van concreet zicht op legalisatie?
6.1.
Eiser betoogt dat voor de verharding en de ophoging een aanvraag voor een aanlegvergunning is ingediend. Eiser gaat ervan uit dat deze aanlegvergunning ook zal worden verleend, zodat in zoverre sprake is van concreet zicht op legalisatie.
6.2.
De rechtbank overweegt dat voor het aannemen van concreet zicht op legalisatie in ieder geval een aanvraag moet zijn ingediend ten tijde van het besluit op bezwaar. Daarvan is in dit geval geen sprake. De conceptaanvraag dateert van 10 juli 2019, dus van na het besluit op bezwaar. Verweerder heeft bovendien aangegeven dat hij voor de verharding en de ophoging geen omgevingsvergunning wil verlenen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Handelen gemeente
7. Uit de stukken en de toelichting die eiser op de zitting heeft gegeven blijkt duidelijk dat hij het niet eens is met de manier waarop hij is behandeld door de gemeente.
De rechtbank kan echter in de wijze waarop de betrokken lasten aan eiser zijn opgelegd, geen onrechtmatigheden ontdekken. De besluiten zijn dus terecht genomen.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 15 juli 2020
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.