In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde, die eerder gehuwd zijn geweest en een hypothecaire geldlening hebben afgesloten. Eiser heeft gedaagde gedagvaard met de vordering om de in een eerder vonnis opgelegde dwangsom op te heffen, omdat hij meent dat hij niet meer in staat is om aan de veroordeling te voldoen. De achtergrond van de zaak betreft een vaststellingsovereenkomst uit 2017 waarin partijen afspraken over de verkoop van de woning en het ontslag van gedaagde uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire lening. Eiser heeft de woning op 4 april 2006 gekocht en heeft zich ingespannen om gedaagde te ontslaan uit de aansprakelijkheid, maar dit is niet tijdig gebeurd. Gedaagde heeft daarop in 2019 een kort geding aangespannen, wat resulteerde in een veroordeling van eiser om een makelaar in te schakelen voor de verkoop van de woning. Eiser heeft echter niet voldaan aan deze veroordeling, waardoor dwangsommen zijn verbeurd. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen blijvende onmogelijkheid tot nakoming was voor de periode vóór 17 januari 2020, toen eiser de woning daadwerkelijk heeft overgenomen. De primaire vordering tot opheffing van de dwangsom wordt afgewezen, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat gedaagde misbruik maakt van haar bevoegdheid om dwangsommen te incasseren voor de periode na 16 december 2019. De subsidiaire vordering van eiser wordt toegewezen, waardoor gedaagde niet meer dan € 5.000,00 aan dwangsommen kan vorderen. De proceskosten worden gecompenseerd.