ECLI:NL:RBGEL:2020:2709

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
8284560 \ VV EXPL 20-7 \ 398 \ 456
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in geschil over gebruik campingwinkel en kwalificatie als huur of bruikleen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, op 5 maart 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee partijen die als (voormalige) vennoten van een ontbonden vennootschap onder firma optreden. De eisende partijen, vertegenwoordigd door mr. D.J. Pijl, vorderen een voorlopige voorziening met betrekking tot de ontruiming van een campingwinkel die door de gedaagde partij, vertegenwoordigd door mr. J. Klein, in gebruik is. De gedaagde heeft sinds 2012 de campingwinkel op Camping [naam camping] in gebruik, zonder dat er een duidelijke tegenprestatie is afgesproken. De overeenkomst is in 2017 schriftelijk vastgelegd als een huurovereenkomst, maar de eisers stellen dat het in feite een bruikleenovereenkomst betreft. De eisers hebben de overeenkomst opgezegd per 30 november 2019, maar de gedaagde weigert de campingwinkel te ontruimen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de overeenkomst als een bruikleenovereenkomst moet worden gekwalificeerd, omdat er geen voldoende bepaalbare tegenprestatie is. De rechter heeft de vordering van de eisers tot ontruiming toegewezen, met een dwangsom voor het geval de gedaagde niet tijdig ontruimt. De gedaagde is in de proceskosten veroordeeld, en de uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 8284560 \ VV EXPL 20-7 \ 398 \ 456
uitspraak van
vonnis in kort geding
in de zaak van

1.[naam]

2. [naam]
beiden wonende te [woonplaats] en handelend als (voormalige) vennoten van de op 6 mei 2019 ontbonden vennootschap onder firma [naam V.O.F.]
eisende partijen
gemachtigde mr. D.J. Pijl
tegen
[naam]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. J. Klein
Partijen worden hierna [eisers] (mannelijk enkelvoud) dan wel [de camping] en
[gedaagde] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 februari 2020 met producties
- de mondelinge behandeling van 19 februari 2020.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft sinds 2012 van [eisers] om niet in gebruik de campingwinkel op Camping [naam camping] (verder: [de camping] ) te [plaats] . [gedaagde] betaalt jaarlijks een bedrag ter hoogte van € 3.000,-- aan [eisers] als voorschot op de vergoeding voor de nutsvoorzieningen, welk bedrag in vijf termijnen van € 600,-- moet worden voldaan op de in de overeenkomst genoemde data. Overeengekomen is voorts dat de campingwinkel geopend dient te zijn gedurende het gehele (camping)seizoen vanaf begin april tot medio oktober.
2.2.
Sinds 1 maart 2017 is de overeenkomst tussen partijen voor het eerst op papier gezet als “Huurovereenkomst Middenstandsbedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW” . Daarvoor is de overeenkomst tussen partijen jaarlijks stilzwijgend verlengd. De huidige schriftelijke overeenkomst is aangegaan per 1 maart 2019 voor een duur van een jaar. Deze overeenkomst is aansluitend verlengd voor een nieuwe periode van een jaar. In de overeenkomst is onder meer opgenomen:
“(…)
8.6.
Huurder is verplicht de onderneming in de gehuurde bedrijfsruimte uit te oefenen:
  • zodanig dat niet in strijd wordt gehandeld met enige wet, verordening of ander overheidsvoorschrift;
  • zodanig dat niet het gevaar ontstaat, dat enige overheidsvergunning zal of kan worden ingetrokken;
  • zodanig dat hij rekening houdt met de belangen van de verhuurders onderneming en van diens gasten;
  • overeenkomstig de sfeer van verhuurders onderneming.
(…)”
2.3.
[de camping] heeft bij brief van 28 augustus 2019 aan [gedaagde] bericht de op 10 april 2019 gesloten huurovereenkomst niet voort te willen zetten en heeft deze tussentijds opgezegd per 30 november 2019. Namens [gedaagde] is daartegen bij brief van 11 oktober 2019 bezwaar gemaakt en in die zin gereageerd dat er volgens [gedaagde] sprake is van een huurovereenkomst van winkelruimte in de zin van art. 7:290 BW, dat er sprake is van huurtermijnen van vijf jaar en dat, vanwege de aanvang van het gebruik per 2012, de huurovereenkomst niet eerder kan eindigen dan in 2022.
2.4.
Op 8 november 2019 heeft [de camping] [gedaagde] gesommeerd de campingwinkel schoon te maken vanwege ongedierte. Vervolgens, na overleg met en toestemming van de gemachtigde van [gedaagde] , heeft [eisers] de campingwinkel betreden om foto’s te maken van de staat van de ruimte. Deze foto’s zijn aan (de gemachtigde van) [gedaagde] gestuurd.
2.5.
Bij e-mailbericht van 11 december 2019 is namens [de camping] inhoudelijk gereageerd op het standpunt van [gedaagde] in zijn brief van dat er sprake zou zijn van huur en beargumenteerd waarom daarvan in de visie van [de camping] geen sprake is.
2.6.
[gedaagde] heeft aangegeven niet tot vrijwillige ontruiming van de campingwinkel te zullen overgaan.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eisers] vordert dat de kantonrechter bij vonnis bij wege van voorlopige voorziening en uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen om de bij hem in gebruik zijnde campingwinkel op [de camping] aan [adres] binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis, althans vanaf een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum, met al diegenen die en datgene dat zich daarin of daarop vanwege [gedaagde] bevindt, volledig en behoorlijk te ontruimen, onder achterlating van de inventaris die eigendom is van [eisers] en met afgifte van de sleutels van de campingwinkel en de bijbehorende opslagruimtes en de afstandsbediening van de slagbomen, en de campingwinkel bezemschoon in behoorlijke staat ter vrije beschikking van [eisers] te stellen en deze vervolgens ontruimd te houden, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag met een maximum van € 50.000,-- indien [gedaagde] in gebreke blijft tijdig aan de uit te spreken veroordeling te voldoen, zulks met machtiging aan [eisers] bij gebreke van volledige voldoening hieraan, deze ontruiming en dit ontruimd houden zelf te bewerkstelligen op kosten van [gedaagde] , een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[eisers] baseert zijn vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, op de volgende – zakelijk weergegeven – stellingen.
Anders dan het opschrift van de getekende overeenkomst doet vermoeden, kwalificeert de tussen partijen gesloten overeenkomst als een bruikleenovereenkomst, waarbij [eisers] de campingwinkel om niet aan [gedaagde] in gebruik heeft gegeven, zonder dat [gedaagde] hiervoor een (voldoende bepaalbare) tegenprestatie dient te leveren. De verplichting van [gedaagde] om gedurende het campingseizoen de campingwinkel geopend te hebben is een verplichting om als huisvader zorg te dragen voor de uitgeleende zaak. In het geval er sprake is van middenstandsbedrijfsruimte wordt in het algemeen aangenomen dat een huurder op grond van art. 7:213 BW een exploitatieverplichting daarvan heeft, wat dan niet een geleverde tegenprestatie in de zin van art. 7:201 BW oplevert, maar een aan het genot van de zaak verbonden verplichting. Zou hierover anders geoordeeld worden, dan zou nimmer winkelruimte in bruikleen gegeven kunnen worden met verplichte openingstijden, omdat dit alsdan – zo volgt uit het standpunt van [gedaagde] – altijd zou kwalificeren als huur.
De gebruiksovereenkomst is bij de hiervoor onder 2.3. genoemde brief opgezegd tegen 30 november 2019. Voor zover [de camping] deze overeenkomst niet (tussentijds) tegen laatstgenoemde datum heeft kunnen opzeggen, dient de opzegging te worden beschouwd, dan wel te worden geconverteerd in een opzegging tegen het einde van de looptijd, in dit geval per 1 maart 2020.
3.3.
Omdat [gedaagde] weigert tot vrijwillige ontruiming van de campingwinkel over te gaan, werd [de camping] genoodzaakt haar vordering in rechte aanhangig te maken en, vooruitlopend op een eventuele beslissing in een bodemprocedure, een voorlopige voorziening te vorderen. Reden hiervoor is gelegen in het feit dat het campingseizoen start per 1 april 2020 en dat de campingwinkel thans in erbarmelijke staat verkeert. Ter onderbouwing hiervan wijst [de camping] op de door haar ingebrachte foto’s van de campingwinkel. [de camping] wil de campingwinkel in maart 2020 grondig kunnen reinigen en zich voor kunnen bereiden op de start van het campingseizoen.
3.4.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer dat – beknopt weergegeven – erop neerkomt dat er sprake is van een huurovereenkomst voor middenstandsbedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW, welke overeenkomst niet voor het einde daarvan (1 maart 2022) rechtsgeldig kan worden opgezegd. De tegenprestatie is erin gelegen dat [gedaagde] de winkel open dient te houden tijdens het campingseizoen.
Voor een ontbinding van de huurovereenkomst op grond van wanprestatie kan geen sprake zijn. De gestelde rommel die er in de campingwinkel zou zijn is na de ingebrekestelling keurig opgeruimd. Verder schoonmaken kan niet bij gebrek aan water. Dit wordt eerst per 1 maart 2020 weer aangesloten. [gedaagde] meent dat de rechter in een eventuele bodemprocedure op grond hiervan niet tot ontbinding van de huurovereenkomst zou overgaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang van de vordering vloeit voort uit de stellingen van [eisers] .
4.2.
Dit geding spitst zich allereerst toe op de beantwoording van de vraag of de overeenkomst tussen partijen gekwalificeerd moet worden als huurovereenkomst of als gebruiksovereenkomst.
Voorop wordt gesteld dat bij de beantwoording van voormelde vraag niet doorslaggevend is hoe de contractuele relatie is betiteld. Bepalend is hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond. Hierbij is niet beslissend of de overeenkomst elementen bevat op grond waarvan op zichzelf aan de wettelijke omschrijving van bruikleen of huur is voldaan, maar of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard zijn dat deze in hun geheel beschouwd als bruikleen of als huurovereenkomst kunnen worden aangemerkt (ECLI:NL:HR:2011:BO9673).
Een kenmerkend verschil tussen een bruikleenovereenkomst (artikel 7A:1777 BW) en een huurovereenkomst (artikel 7:201 lid 1 BW) is gelegen in het al dan niet verlangen en verschuldigd zijn van een tegenprestatie in ruil voor het gebruik van – in dit geval – de campingwinkel. Bij een bruikleenovereenkomst gaat het om het in gebruik geven om niet, bij een huurovereenkomst dient sprake te zijn van een voldoende vastomlijnde tegenprestatie in de zin van artikel 7:201 BW. Vaak bestaat de tegenprestatie uit het betalen van geld, maar dat hoeft niet zo te zijn. Een tegenprestatie kan ook bestaan uit betaling in natura. Tevens kan de tegenprestatie bestaan uit het verrichten van bepaalde werkzaamheden. In ieder geval moet voldoende bepaalbaar zijn waar de te leveren tegenprestatie uit bestaat.
Een huurder komt, zoals bekend, huurbescherming toe. Een huurovereenkomst kan niet zomaar worden opgezegd. Daarvoor zullen aan bepaalde wettelijke vereisten moeten worden voldaan. Voor een bruikleenovereenkomst geldt dat in principe niet. Als een bruikleenovereenkomst wordt opgezegd, zal deze gewoon eindigen. Het gebruikte goed zal dan ook weer aan de eigenaar ter beschikking moeten worden gesteld. De gevolgen van de kwalificatie van een overeenkomst als huurovereenkomst of als bruikleenovereenkomst, kunnen dus groot zijn.
4.3.
In dit geval is de kantonrechter van oordeel dat, nu voorshands voldoende vast is komen te staan dat sprake is van een bruikleenovereenkomst, de rechter in een eventuele bodemprocedure met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de vordering van [eisers] tot ontruiming van de campingwinkel zal toewijzen. De kantonrechter overweegt hiertoe als volgt.
Zoals hiervoor al is weergegeven is bepalend wat partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond. Volgens [eisers] was het vanaf het begin de bedoeling een bruikleenovereenkomst te sluiten. Partijen hebben daarnaar volgens [eisers] ook vanaf het begin in 2012 gehandeld. Het moment dat deze overeenkomst voor het eerst op schrift werd gesteld, in 2017, is er door een – juridisch ongeschoold – nichtje van [eisers] een voorbeeld in een boek gevonden en dat is voor de schriftelijke vastlegging van de overeenkomst gebruikt. Achteraf gezien was dit ongelukkigerwijze een model voor een huurovereenkomst van 7:290 BW middenstandsbedrijfsruimte. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is dit door bedoeld nichtje bevestigd.
[gedaagde] heeft op zijn beurt betoogd dat het vanaf het sluiten van de overeenkomst in 2012 de bedoeling was om een huurovereenkomst te sluiten. Dit is – aldus [gedaagde] – bevestigd in de na 5 jaar op schrift gestelde overeenkomst.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, heeft [gedaagde] echter geen enkele verklaring gegeven over de omstandigheid dat er na de eerste schriftelijke overeenkomst in 2017, in 2018 weer een overeenkomst voor de duur van een jaar is gesloten. Dit zou, zijn visie volgend, waar de in 2017 gesloten overeenkomst voor een periode van vijf jaar zou gelden, immers volstrekt onnodig zijn. Daar komt nog bij dat [gedaagde] niet heeft weersproken dat de overeenkomsten telkenmale, aanvankelijk mondeling, voor de periode van een jaar zijn gesloten.
De kantonrechter voegt hier nog aan toe dat, zo er al sprake zou zijn van een huurovereenkomst, [eisers] voorshands eveneens voldoende heeft aangetoond dat er geen sprake is van een (voldoende bepaalbare) tegenprestatie zoals vereist bij een huurovereenkomst. Een exploitatieverplichting, waarvan wel sprake is, levert niet een (voldoende vastomlijnde) tegenprestatie in de zin van art. 7:201 BW op maar een, zoals terecht door [eisers] is opgemerkt, aan het genot van de zaak verbonden verplichting.
Intrinsiek is ook geen sprake van een “echte” tegenprestatie in de zin van een aan een wederkerige overeenkomst inherent ruilelement (“do ut des”). De in de verplichting vervatte zekerheid dat de winkel gedurende het seizoen open is dient immers ongeveer in gelijke mate het belang van beide partijen.
4.4.
Het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd en rekening houdend met de mededeling namens [eisers] dat de opzegging van de overeenkomst moet worden gezien als een opzegging tegen het einde van de looptijd in de zin van art. 2 van die overeenkomst en niet als een tussentijdse beëindiging, leidt tot het oordeel dat [eisers] / [de camping] gerechtigd was de bruikleenovereenkomst op te zeggen tegen het einde daarvan, dus per 1 maart 2020. Dit leidt ertoe dat, nu [gedaagde] heeft aangegeven niet tot ontruiming van de campingwinkel te zullen overgaan, de vordering van [eisers] daartoe wordt toegewezen. De aan deze vordering verbonden vordering tot betaling van een dwangsom door [gedaagde] aan [eisers] in het geval [gedaagde] niet tot tijdige ontruiming zal overgaan zal, nu deze gelet op de na te komen verplichting passend is, eveneens worden toegewezen, met dien verstande dat de dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd zoals hieronder te vermelden. De gevorderde machtiging om bij het uitblijven van de ontruiming de ontruiming van de campingwinkel zelf te bewerkstelligen op kosten van [gedaagde] wordt afgewezen. Indien [gedaagde] in gebreke blijft met ontruiming, kan [eisers] / [de camping] het vonnis ten uitvoer laten leggen door een gerechtsdeurwaarder.
4.5.
Op grond van vorenstaande beslissing kan de beoordeling over de toestand waarin de campingwinkel volgens [eisers] verkeert, welke toestand [gedaagde] betwist, onbesproken blijven.
4.6.
[gedaagde] wordt overwegend in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis.
De gevorderde nakosten zullen worden begroot op een bedrag van € 120,-- zijnde een half salarispunt van het toe te wijzen salaris van de gemachtigde met een maximum van € 120,--, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis.

5.De beslissing

De kantonrechter
rechtdoende als voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om de bij hem in gebruik zijnde campingwinkel op Camping [naam camping] aan [adres] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, met al diegenen die en datgene dat zich daarin of daarop vanwege [gedaagde] bevindt, volledig en behoorlijk te ontruimen, onder achterlating van de inventaris die eigendom is van [eisers] en met afgifte van de sleutels van de campingwinkel en de bijbehorende opslagruimtes en de afstandsbediening van de slagbomen, en de campingwinkel bezemschoon in behoorlijke staat ter vrije beschikking van [eisers] te stellen en deze vervolgens ontruimd te houden, bij niet nakoming waarvan [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 150,-- per dag met een maximum van € 10.000,-- indien [gedaagde] daarmee in gebreke blijft;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eisers] begroot op € 102,96 aan dagvaardingskosten, € 83,-- aan griffierecht, € 720,-- aan salaris voor de gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, en € 120,-- aan kosten die na dit vonnis zullen ontstaan
,te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken op