In dit geval is de kantonrechter van oordeel dat, nu voorshands voldoende vast is komen te staan dat sprake is van een bruikleenovereenkomst, de rechter in een eventuele bodemprocedure met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de vordering van [eisers] tot ontruiming van de campingwinkel zal toewijzen. De kantonrechter overweegt hiertoe als volgt.
Zoals hiervoor al is weergegeven is bepalend wat partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond. Volgens [eisers] was het vanaf het begin de bedoeling een bruikleenovereenkomst te sluiten. Partijen hebben daarnaar volgens [eisers] ook vanaf het begin in 2012 gehandeld. Het moment dat deze overeenkomst voor het eerst op schrift werd gesteld, in 2017, is er door een – juridisch ongeschoold – nichtje van [eisers] een voorbeeld in een boek gevonden en dat is voor de schriftelijke vastlegging van de overeenkomst gebruikt. Achteraf gezien was dit ongelukkigerwijze een model voor een huurovereenkomst van 7:290 BW middenstandsbedrijfsruimte. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is dit door bedoeld nichtje bevestigd.
[gedaagde] heeft op zijn beurt betoogd dat het vanaf het sluiten van de overeenkomst in 2012 de bedoeling was om een huurovereenkomst te sluiten. Dit is – aldus [gedaagde] – bevestigd in de na 5 jaar op schrift gestelde overeenkomst.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, heeft [gedaagde] echter geen enkele verklaring gegeven over de omstandigheid dat er na de eerste schriftelijke overeenkomst in 2017, in 2018 weer een overeenkomst voor de duur van een jaar is gesloten. Dit zou, zijn visie volgend, waar de in 2017 gesloten overeenkomst voor een periode van vijf jaar zou gelden, immers volstrekt onnodig zijn. Daar komt nog bij dat [gedaagde] niet heeft weersproken dat de overeenkomsten telkenmale, aanvankelijk mondeling, voor de periode van een jaar zijn gesloten.
De kantonrechter voegt hier nog aan toe dat, zo er al sprake zou zijn van een huurovereenkomst, [eisers] voorshands eveneens voldoende heeft aangetoond dat er geen sprake is van een (voldoende bepaalbare) tegenprestatie zoals vereist bij een huurovereenkomst. Een exploitatieverplichting, waarvan wel sprake is, levert niet een (voldoende vastomlijnde) tegenprestatie in de zin van art. 7:201 BW op maar een, zoals terecht door [eisers] is opgemerkt, aan het genot van de zaak verbonden verplichting.
Intrinsiek is ook geen sprake van een “echte” tegenprestatie in de zin van een aan een wederkerige overeenkomst inherent ruilelement (“do ut des”). De in de verplichting vervatte zekerheid dat de winkel gedurende het seizoen open is dient immers ongeveer in gelijke mate het belang van beide partijen.