ECLI:NL:RBGEL:2020:2704

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 475
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding in het kader van loonsanctie en WIA-uitkering

In deze zaak heeft Horizon Meat Services B.V. op 25 juli 2018 een verzoek ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om schadevergoeding van € 3.494,87 bruto, na een afwijzing van een eerdere aanvraag. Het UWV had op 21 december 2018 het verzoek afgewezen, waarna het bezwaar door de rechtbank Oost-Brabant werd doorgezonden naar de Rechtbank Gelderland. De rechtbank heeft het bezwaar aangemerkt als een verzoek op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tijdens de zitting op 10 februari 2020 is de gemachtigde van verzoekster verschenen, evenals een werknemer van verzoekster.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werknemer van verzoekster, die sinds 3 september 2012 in dienst was, op 7 januari 2016 uitviel en op 6 december 2017 een WIA-uitkering aanvroeg. Het UWV had bepaald dat verzoekster het loon van de werknemer tot 22 februari 2018 moest doorbetalen, omdat de aanvraag voor de WIA-uitkering te laat was ingediend. Na bezwaar van verzoekster heeft het UWV op 23 mei 2018 het eerdere besluit herroepen, omdat niet was gebleken dat verzoekster of de werknemer op de hoogte waren gesteld van de mogelijkheid om een WIA-uitkering aan te vragen.

De rechtbank oordeelde dat het besluit van 25 januari 2018 als onrechtmatig moest worden aangemerkt en dat de schade die verzoekster had geleden, verband hield met dit onrechtmatige besluit. De rechtbank concludeerde dat er een causaal verband was tussen de schade en het onrechtmatige besluit. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat verzoekster tekort was geschoten in haar schadebeperkingsplicht, omdat zij niet had bedongen dat het loon terugbetaald zou moeten worden indien haar bezwaar gegrond zou worden verklaard. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten dat verweerder de helft van de schade, zijnde € 1.747,44, aan verzoekster moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 19/475

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 mei 2020

in de zaak tussen

Horizon Meat Services B.V., te Velp, verzoekster

(gemachtigde: mr. S.J.L.M. van den Reek),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Heerlen, verweerder
(gemachtigde: P.L.W. Delahaije)

Procesverloop

Op 25 juli 2018 heeft verzoekster aan verweerder gevraagd om vergoeding van door haar geleden schade ten bedrage van € 3.494,87 bruto.
Bij besluit van 21 december 2018 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Het daartegen gerichte bezwaar van verzoekster is door verweerder aan de rechtbank Oost-Brabant doorgezonden, waarna het is doorgeleid naar deze rechtbank.
Het bezwaar is door deze rechtbank aangemerkt als een verzoek op grondslag van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2020. Verzoekster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verder is voor verzoekster verschenen [werknemer A] , werkzaam bij de afdeling personeelszaken van eiseres. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
[De werknemer] is vanaf 3 september 2012 bij verzoekster werkzaam geweest, laatstelijk als productiemedewerker vleesverwerking. Op 7 januari 2016 is hij voor dit werk uitgevallen. De werknemer heeft op 6 december 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 25 januari 2018 heeft verweerder bepaald dat verzoekster het loon van de werknemer tot 22 februari 2018 dient door te betalen, omdat de aanvraag voor de WIA-uitkering te laat (namelijk niet uiterlijk 24 oktober 2017) was ingediend. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 1 maart 2018 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 februari 2018 heeft verweerder, na verzekeringskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat de werknemer met ingang van 4 januari 2018 (einde wachttijd) geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat de werknemer minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 13 maart 2018 heeft verweerder aan de werknemer met ingang van 4 januari 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij besluit van 23 mei 2018 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 25 januari 2018 gegrond verklaard en dit besluit herroepen. Aan het besluit van 23 mei 2018 is ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat verweerder verzoekster of de werknemer in kennis heeft gesteld van de mogelijkheid om een WIA-uitkering aan te vragen. Gelet op artikel 64, tweede lid en zesde lid, van de Wet WIA betekent dit volgens verweerder dat de aanvraag voor een WIA-uitkering niet te laat is ingediend, zodat ten onrechte een loonsanctie aan verzoekster is opgelegd. Op 19 februari 2018 hebben verzoekster en de werknemer een vaststellingovereenkomst gesloten. Daarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 22 februari 2018 eindigt en dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen.
1.2.
Hierna heeft verzoekster verweerder verzocht om vergoeding van schade ten bedrage van € 3.494,87 bruto. Dit schadebedrag bestaat uit het loon dat verzoekster vanaf einde wachttijd tot 22 februari 2018 heeft betaald, vermeerderd met 8% vakantietoeslag en opbouw van vakantiedagen.
Verweerder heeft aan de afwijzing van dit verzoek ten grondslag gelegd dat verzoekster ter beperking van de schade, eerst de werknemer dient aan te spreken over de terugbetaling van het over de loonsanctieperiode doorbetaalde loon, voor zover hij over die periode tevens een WW-uitkering heeft ontvangen. Indien verzoekster, ondanks serieuze acties, er niet in slaagt het ten onrechte door haar betaalde loon van de werknemer terug te vorderen, dan ontstaat er volgens verweerder pas schade die voor vergoeding in aanmerking kan komen.
2. Verzoekster heeft bij de rechtbank aangevoerd dat zij het over de loonsanctieperiode doorbetaalde loon niet van de werknemer kan terugvorderen, omdat zij met de werknemer op 19 februari 2018 de hiervoor vermelde vaststellingovereenkomst heeft gesloten. Nu verzoekster deze vaststellingsovereenkomst al was aangegaan voordat het besluit op bezwaar van 23 mei 2018 was genomen, kan het verlenen van finale kwijting niet aan verzoekster worden tegengeworpen.
3. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om het verzoek van verzoekster af te wijzen. Verweerder heeft primair aangevoerd dat verzoekster geen schade als gevolg van het loonsanctiebesluit heeft geleden, omdat zij uit hoofde van de hiervoor vermelde vaststellingovereenkomst gehouden was om tot 22 februari 2018 loon door te betalen. Verweerder heeft subsidiair aangevoerd dat de bezwaarprocedure al liep ten tijde van het opstellen van de vaststellingsovereenkomst, zodat verzoekster bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst rekening had kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat haar bezwaar gegrond kon worden verklaard.
4. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden. Daarbij is titel 8.4 van de Awb ingevoerd. Deze titel van de Awb bevat een regeling voor een zelfstandige verzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter voor schadevergoedingsverzoeken wegens onrechtmatige besluiten en daarmee samenhangende voorbereidingshandelingen. De verzoekschriftenprocedure maakt het mogelijk om aan de bestuursrechter een verzoek om schadevergoeding te doen. De procedure is in de plaats gekomen van de in de rechtspraak ontwikkelde mogelijkheid om op te komen tegen een zelfstandig schadebesluit en de schadeprocedures van artikel 8:73 en artikel 8:73a van de Awb.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 25 januari 2018 als onrechtmatig besluit moet worden aangemerkt en dat die onrechtmatigheid aan verweerder moet worden toegerekend.
6. Volgens vaste rechtspraak moet de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt als gevolg van een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij het burgerrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [1]
7. Tussen partijen is in geschil of sprake is van een causaal verband tussen het onrechtmatige besluit van 25 januari 2018 en de beweerdelijk geleden schade in de zin van een conditio sine qua non-verband.
8. In artikel 7:627 van het BW is als hoofdregel gegeven dat de werknemer geen recht heeft op loon voor de tijd dat hij de overeengekomen arbeid niet verricht. In artikel 7:629, eerste lid, van het BW is een uitzonderingsregel gegeven. Op grond van deze bepaling behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op loon als hij als gevolg van onder meer ziekte ongeschikt is om de overeengekomen arbeid te verrichten. In artikel 7:629, elfde lid, aanhef en onder a, van het BW is bepaald dat het tijdvak van 104 weken, bedoeld in het eerste lid wordt verlengd met de duur van de vertraging indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen later wordt gedaan dan in of op grond van dat artikel is voorgeschreven. Uit deze bepalingen vloeit voort dat, indien verweerder het besluit van 25 januari 2018 achterwege had gelaten, de verplichting van verzoekster tot loondoorbetaling zou zijn geëindigd op 4 januari 2018. Er is geen reden te veronderstellen dat verzoekster in dat geval was overgegaan tot doorbetaling van het loon en vervolgens een vaststellingsovereenkomst zou hebben gesloten, waarin zou zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst eindigt per 22 februari 2018 (datum einde loonsanctie) met als gevolg dat de aanspraak op loon tot die datum doorloopt. Daarmee is het causaal verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit, in de zin van een conditio sine qua non-verband, zoals bedoeld in rechtsoverweging 6 van deze uitspraak, gegeven. Dat impliceert dat verweerders hiervoor weergegeven primaire standpunt moet worden verworpen.
9. Vervolgens is aan de orde of de gestelde schade verweerder als gevolg van het onrechtmatige besluit geheel kan worden toegerekend in de hiervoor omschreven zin. [2] In dat kader is mede van belang dat een benadeelde gehouden is om de schade te beperken voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Indien hij daaraan niet voldoet, kan dit tot gevolg hebben dat de schadevergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 van het BW wordt verminderd. Indien zowel de benadeelde als de vergoedingsplichtige het in de hand heeft om de schade te beperken, hangt het van de omstandigheden van het geval af of en in hoeverre de vergoedingsplichtige aan de benadeelde kan tegenwerpen dat deze de schade niet heeft beperkt. Daarbij valt in aanmerking te nemen dat het aan het handelen of nalaten van de vergoedingsplichtige is te wijten dat de benadeelde in de situatie is komen te verkeren die tot schadebeperking noodzaakt. [3]
10. De rechtbank neemt dan tot uitgangspunt dat verweerder zich bij het nemen van het besluit van 25 januari 2018 had dienen af te vragen of hij verzoekster of de werknemer in kennis had gesteld van de mogelijkheid om een WIA-uitkering aan te vragen, zoals hij kennelijk wel (en pas) heeft gedaan naar aanleiding van het bezwaar van verzoekster tegen dit besluit.
11. Verder is de rechtbank van oordeel dat verzoekster zich toen zij naar aanleiding van het besluit van 25 januari 2018 is overgegaan tot doorbetaling van het loon, had moeten afvragen of verweerder zich bij dit besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag om een WIA-uitkering te laat was ingediend. Uit het feit dat verzoekster (pas enige tijd later) bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit, blijkt dat zij dit standpunt niet deelde. Dat had voor haar reden moeten zijn en daarom had van haar op grond van haar schadebeperkingsplicht verlangd kunnen worden om bij het doorbetalen van het loon dan wel bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst op 19 februari 2018 te bedingen dat het loon zou moeten worden terugbetaald indien naar aanleiding van haar (in te stellen) bezwaar zou worden beslist dat de aanvraag niet te laat was ingediend. In dat geval had verzoekster het over de periode van de loonsanctie betaalde loon als onverschuldigd kunnen terugvorderen. Ter zitting heeft verzoekster niet betwist dat het mogelijk was geweest om een dergelijk beding te maken of op te nemen in de vaststellingsovereenkomst. Nu verzoekster dit niet heeft gedaan, is zij tekortgeschoten in haar schadebeperkingsplicht.
11.
De rechtbank zal gelet op wat hiervoor is geoordeeld de schade over verweerder en verzoekster verdelen. Zij acht het in evenredigheid met de mate waarin de aan verweerder en verzoekster toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen aan de schade dat verweerder de helft van de schade van verzoekster vergoedt.
12. Het verzoek zal daarom worden toegewezen in die zin dat wordt bepaald dat verweerder de helft van het gevorderde bedrag ad (afgerond) € 1.747,44 aan verzoekster vergoedt.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek tot schadevergoeding toe in de zin dat zij verweerder veroordeelt tot vergoeding van een bedrag van € 1.747,44.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, voorzitter, mr. M.J. van Lee en mr. H.J. Klein Egelink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Lankamp, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 26 mei 2020
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van uitspraak van 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:17.
2.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1103.
3.Zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3532.