ECLI:NL:RBGEL:2020:2532

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
13 mei 2020
Zaaknummer
C/05/359599 / HZ ZA 19-44
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de authenticiteit van een handtekening en de gevolgen voor een overeenkomst in erfrechtkwestie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een erfrechtkwestie waarin de authenticiteit van een handtekening op een overeenkomst ter discussie staat. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.J. Fraaije-Luising, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.A. Schenke, met betrekking tot een bedrag dat voortvloeit uit investeringen in een woning die door de eiser is verbeterd. De rechtbank heeft eerder een deskundige benoemd om de handtekening van de senior van de eiser te onderzoeken. Het deskundigenbericht concludeert dat de handtekening authentiek is en dat er geen significante verschillen zijn met de vergelijkingshandtekeningen. De rechtbank volgt deze conclusie en oordeelt dat de overeenkomst geldig is ondertekend door de senior van de eiser.

De rechtbank beoordeelt vervolgens de vordering van de eiser op basis van de overeenkomst. De eiser stelt dat hij recht heeft op een bedrag van € 35.000,00, terwijl de gedaagde betwist dat er een bedrag verschuldigd is en stelt dat het bedrag maximaal € 26.000,00 kan zijn. De rechtbank oordeelt dat de verkoopprijs van de woning, die € 150.000,00 bedroeg, als een tegenvallende verkoopprijs moet worden aangemerkt, waardoor de eiser recht heeft op € 26.000,00. De rechtbank wijst de primaire vordering van de eiser af, maar kent de subsidiaire vordering toe.

Daarnaast behandelt de rechtbank de vordering van de eiser tot vergoeding van renteschade en buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde niet in gebreke is gebleven en dat de renteschade niet toewijsbaar is. De gedaagde wordt wel veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/359599 / HZ ZA 19-44
Vonnis van 20 mei 2020
in de zaak van
[eiser ]
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. H.J. Fraaije-Luising te Duiven,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. H.A. Schenke te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser ] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de tussenbeschikking van 7 april 2020
  • de akte tot referte na deskundigenbericht aan de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling van de vordering van [eiser ]

ondertekening van de overeenkomst

2.1.
In het vonnis van 17 oktober 2019 heeft de rechtbank overwogen dat de overeenkomst niet tot bewijs kan dienen zolang niet vast staat dat deze – behalve door [eiser ] – is ondertekend door [senior ] Bij vonnis van 18 december 2019 is de heer drs. P.L Zevenbergen en/of de heer ing. J.R. ten Hove van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau B.V benoemd tot deskundige.
2.2.
Bij deskundigenbericht van 31 maart 2020 heeft de heer J.R. Ten Hove gerapporteerd over het uitgevoerde onderzoek dat is gedaan, onder meer op basis van door zowel [eiser ] als [gedaagde] overgelegd materiaal (vergelijkingshandtekeningen van [senior ] ). In het deskundigenbericht staan onder meer de volgende bevindingen:
“(…)
8. Onderzoeksbevindingen / conclusie document-technisch onderzoek
(…)
Gedurende het document-technische onderzoek is vastgesteld dat de te onderzoeken handtekeningnietop de betwiste overeenkomst is gemonteerd door toepassing van listige kunstgrepen, zoals knippen, plakken, printen, fotokopiëren, photoshoppen, scannen bewerken met een fotobewerkingsprogramma en dergelijke.
(…)
11. Beknopte beschouwing van de bevindingen
Bij vergelijking tussen de betwiste handtekening en de vergelijkingshandtekeningen van [senior ] zijn zowel op algemeen niveau alsmede op microniveau diverse schriftkundige overeenkomsten aangetroffen. Significante verschillen zijn niet geconstateerd. Deze vastgestelde overeenkomsten geven steun aan de opvatting dat [senior ] de betwiste handtekening op het litigieuze document heeft geplaatst. De kans om dezelfde mate van overeenkomst aan te treffen wanneer de onderzochte handtekening zou zijn nagemaakt door een andere persoon is, gezien de complexiteit van de betwiste handtekening, uitermate klein en in praktische zin te verwaarlozen. Bij een vervalsing van een handtekening met deze mate van complexiteit is het de verwachting om minder vloeiende schrijfbewegingen te zien op ten minste enkele onderdelen, hetzij ten minste enkele significante verschillen qua bewegingsverloop, of beide.
12. Conclusie
Gelet op het hetgeen hiervoor beschreven staat (…) worden de volgende conclusies getrokken:
- Op basis van het uitgevoerde onderzoek aan de hand van het beschikbaar gestelde materiaal dient te worden geconcludeerd dat ergeen grond voor twijfelbestaat met betrekking tot de authenticiteit van de betwiste handtekening. De betwiste handtekening dient, op grond van de verkregen onderzoeksresultaten, met eenaan zekerheid grenzende waarschijnlijkheidte worden aangemerkt als eenechte handtekeningvan [senior ] . Indicatoren die op het tegendeel (zouden kunnen) duiden zijn in het ter beschikking gestelde materiaal niet aangetroffen.
(…)”
2.3.
Op grond van het deskundigenbericht gaat de rechtbank ervan uit dat de handtekening op de overeenkomst van [senior ] is. Het door [gedaagde] ter zitting gestelde, ter onderbouwing van haar standpunt dat de handtekening niet van [senior ] is, acht de rechtbank onvoldoende overtuigend om de stellige conclusie in het deskundigenbericht niet te volgen. Zo valt niet in te zien dat ondertekening van de overeenkomst door [senior ] met een andere kleur inkt dan [eiser ] erop zou duiden dat de handtekening op de overeenkomst niet die van [senior ] is. Dat [senior ] heel dyslectisch was en de overeenkomst daarom niet zelf heeft kunnen opstellen en [gedaagde] dat ook niet voor hem heeft gedaan, betekent evenmin dat [senior ] de overeenkomst niet kan hebben ondertekend. Voor zover aangenomen moet worden dat [senior ] niet in staat was de overeenkomst zelf op te stellen, is immers niet ondenkbaar dat hij deze door iemand anders dan [gedaagde] heeft laten opstellen. Ten slotte heeft [gedaagde] gesteld dat de overeenkomst volgens haar haaks staat op de betaling van € 11.000,00 van [senior ] aan [eiser ] in mei 2006. Daarover heeft [eiser ] ter zitting gesteld dat de overeenkomst niet haaks staat op die betaling maar dat uit de betaling in 2006 juist blijkt dat de afspraak in de overeenkomst niet vreemd is omdat hij in 2006 met betrekking tot een ander huis óók een dergelijke afspraak had gemaakt met zijn vader, [senior ] [gedaagde] heeft haar stelling dat de betaling in 2006 haaks op de overeenkomst staat vervolgens niet nader onderbouwd. Dat één en ander een aanwijzing oplevert dat [senior ] de overeenkomst niet heeft ondertekend, acht de rechtbank dan ook niet overtuigend.
2.4.
Omdat gelet op het voorgaande uitgangspunt is dat [senior ] de overeenkomst heeft ondertekend, dient te worden beoordeeld wat [eiser ] en [senior ] zijn overeengekomen en of [eiser ] op grond van die overeenkomst een vordering heeft op [gedaagde] als rechtsopvolger van [senior ]
2.5.
Uit de overeenkomst en hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.6 van het vonnis van 17 oktober 2019 heeft [eiser ] bij verkoop van de woning aan [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) recht op een bedrag in verband met investeringen in woningverbeteringen die [eiser ] in die woning heeft aangebracht. Niet in geschil is dat de woning is verkocht en op 16 april 2018 is geleverd aan een derde partij voor een bedrag van € 150.000,00. Dat betekent dat [eiser ] op grond van de overeenkomst recht heeft op een bedrag ter compensatie van de door hem gedane investeringen in de woning.
verjaring / rechtsverwerking
2.6.
[gedaagde] wordt niet gevolgd in haar stelling dat de vordering van [eiser ] is verjaard. Volgens de overeenkomst heeft [eiser ] recht op een bedrag “bij verkoop van de woning”. Wanneer de woning precies is verkocht, is niet duidelijk. Ter zitting heeft de advocaat van [gedaagde] gesteld dat de woning op 16 april 2018 is verkocht. Omdat dat de datum van levering is, gaat de rechtbank ervan uit dat dat niet juist is en dat de woning – zoals [eiser ] stelt – is verkocht op 23 februari 2018. Dat betekent dat de vordering van [eiser ] op dat moment opeisbaar is geworden en de verjaringstermijn toen is gaan lopen. [eiser ] heeft [gedaagde] op 18 mei 2018 verzocht om de overeenkomst na te komen. De vordering is derhalve niet verjaard.
2.7.
[gedaagde] wordt evenmin gevolgd in haar stelling dat [eiser ] zijn recht heeft verwerkt en/of afstand heeft gedaan van zijn recht door zijn gedragingen in de jaren daarvóór. [gedaagde] heeft die gedragingen van [eiser ] niet nader geconcretiseerd of onderbouwd, terwijl uit door [eiser ] overgelegde correspondentie juist blijkt dat hij aanspraak maakte op het bedrag. Zo heeft [eiser ] (onder meer) bij brief van 24 januari 2012 (waarin hij de huur van de woning opzegde) [gedaagde] verzocht om het bedrag te voldoen. Zoals [gedaagde] zelf reeds aangeeft, heeft [eiser ] het daar een tijd bij gelaten omdat de woning nog niet was verkocht. Bij brieven van 16 december 2016 (productie 6a van [eiser ] ) en 23 november 2017 (toen de woning nog te koop stond) heeft [eiser ] [gedaagde] nogmaals verzocht om voldoening van het bedrag. Aldus is uit het gedrag van [eiser ] geenszins af te leiden dat hij afstand van zijn recht heeft gedaan. Dat blijkt ook niet uit het feit dat [eiser ] de huur heeft opgezegd en de woning heeft ontruimd. Bij die opzegging heeft [eiser ] immers aan [gedaagde] te kennen gegeven dat hij aanspraak maakte op het bedrag. Dat er – zoals [gedaagde] stelt – een afspraak zou zijn dat [eiser ] in de woning moest blijven wonen om zijn aanspraak op het bedrag te behouden, heeft [gedaagde] niet onderbouwd en blijkt nergens uit.
voorwaardelijke overeenkomst
2.8.
Naar de rechtbank begrijpt heeft [gedaagde] aangevoerd dat de uitbetaling van het bedrag is overeengekomen onder de voorwaarde dat [eiser ] en [persoon X] binnen zes maanden een andere woning zouden aanschaffen. In de overeenkomst is immers opgenomen dat
“Dit bedrag wordt uitbetaald bij verkoop, zodat [eiser ] en [persoon X] nog zes maanden de tijd hebben om een andere woning aan te schaffen.”En “
[persoon Y] zal informatie inwinnen over de mogelijkheid van eventuele prijsverlaging op het nieuwbouwproject [Q] in [woonplaats] ”.[eiser ] heeft hier ter zitting over toegelicht dat de tijdsbepaling is toegevoegd om te zorgen dat hij en [persoon X] nog tijd zouden krijgen om te verhuizen. De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst van de overeenkomst niet blijkt dat partijen een voorwaarde hebben opgenomen voor uitbetaling van het bedrag. Overduidelijk is opgenomen dat het bedrag wordt betaald bij verkoop. Dat de betaling voorwaardelijk is op het aanschaffen van een ander huis door [eiser ] en [persoon X] blijkt niet uit de overeenkomst. Bovendien heeft [eiser ] dit gemotiveerd betwist hetgeen daarna door [gedaagde] niet nader is weersproken. De in de overeenkomst opgenomen zinsnede over de inspanningen van [senior ] met betrekking tot nieuwbouwproject [Q] geven evenmin aanleiding voor het oordeel dat aan uitbetaling van het bedrag de voorwaarde was gesteld dat [eiser ] en [persoon X] binnen zes maanden na verkoop een nieuw huis zouden moeten hebben gekocht. De door [gedaagde] aangehaalde bepaling uit de overeenkomst geeft slechts een inspanningsverplichting van [senior ] weer en is niet gekoppeld aan de uitbetaling van het bedrag. De rechtbank passeert daarom ook hetgeen door [gedaagde] is aangevoerd.
hoogte van het overeengekomen bedrag
2.9.
Vervolgens dient te worden beoordeeld op welk bedrag [eiser ] aanspraak kan maken op grond van de overeenkomst. [eiser ] stelt zich primair op het standpunt dat hij recht heeft op een bedrag van € 35.000,00 omdat de woning is verkocht voor een marktconforme prijs en de WOZ-waarde van de woning € 140.000,00 bedroeg. Van een tegenvallende verkoopprijs is dus geen sprake geweest, aldus [eiser ] . [gedaagde] stelt dat, als er al een bedrag verschuldigd is, dat slechts een bedrag van € 26.000,00 kan zijn omdat duidelijk is dat sprake is van een tegenvallende verkoopprijs.
2.10.
In de overeenkomst is bepaald dat [eiser ] bij verkoop van de
woning “maximaal 35.000,- euro (…), maar minimaal 26.000,- euro bij tegenvallende verkoopprijs”krijgt. Wat een tegenvallende verkoopprijs is, is in de overeenkomst niet bepaald. Ter zitting heeft [eiser ] verklaard dat hij met zijn vader ook niet heeft besproken wat een tegenvallende prijs zou zijn. De overeenkomst is op dat punt onduidelijk. Op grond van jurisprudentie (Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) geldt dan de Haviltexnorm. Deze houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
2.11.
Voor de toepassing van de Haviltexnorm acht de rechtbank van belang dat in de overeenkomst is opgenomen dat de verkoop van de woning zal worden ingezet op € 224.500,00, waarbij er (met de hand) bij is geschreven
“verkoop ± 215.000,=”. Hoewel niet expliciet is bepaald wat moet worden verstaan onder een tegenvallende verkoopprijs, hebben partijen gelet op genoemde bedragen er redelijkerwijs van kunnen uitgaan dat verkoop van de woning voor € 215.000,00 is aan te merken als verkoop waarbij [eiser ] recht zou krijgen op een bedrag van € 35.000,00. Voor het standpunt van [eiser ] dat uitgegaan dient te worden van een marktconforme prijs, is geen steun te vinden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [eiser ] ter zitting heeft verklaard niet te weten wat in 2009 (bij het sluiten van de overeenkomst) een marktconforme prijs voor de woning was en dat hij daar evenmin met zijn vader over heeft gesproken. Omdat daar kennelijk niet over is gesproken, valt niet in te zien dat [eiser ] redelijkerwijs mocht verwachten dat hij op grond van de overeenkomst recht zou hebben op het maximale bedrag bij verkoop tegen een marktconforme prijs.
2.12.
Niet in geschil is dat de woning voor € 150.000,00 is verkocht, aldus 30% onder de in overeenkomst genoemde verkoopprijs. Naar het oordeel van de rechtbank is de gerealiseerde verkoopprijs daardoor aan te merken als een tegenvallende verkoopprijs in de zin van de overeenkomst. Dat de WOZ-waarde van de woning € 140.000,00 bedroeg, doet daar niet aan af. Uit de door [eiser ] als productie 15 overgelegde informatie blijkt dat de WOZ-waarde van woning op peildata 1 januari 2016 en 1 januari 2017 € 140.000,00 bedroeg. Het is een feit van algemene bekendheid dat de waarde van woningen als gevolg van de kredietcrisis in 2016 en 2017 tijd aanzienlijk lager was dan in 2009. Gelet op het in 2.11 overwogene is de WOZ-waarde en/of de ontwikkeling van woningwaarde over de afgelopen jaren voor de bepaling van de vordering van [eiser ] echter niet van belang.
2.13.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser ] op grond van de overeenkomst recht heeft op het bedrag op basis van een tegenvallende verkoopprijs, aldus € 26.000,00. De primaire vordering is niet toewijsbaar. De subsidiaire vordering onder I. a zal worden toegewezen. De wettelijke rente over € 26.000,00 zal conform het gevorderde worden toegewezen met ingang van 16 april 2018.
Renteschade
2.14.
[eiser ] vordert voorts een vergoeding in verband met geleden renteschade. Hij stelt dat [gedaagde] de woning sneller had moeten verkopen. Het is aan haar te wijten dat de woning zo lang te koop heeft gestaan doordat zij (aanvankelijk) een te hoge prijs voor de woning vroeg en de woning opnieuw had verhuurd. Door zo lang te wachten met verkopen, heeft [gedaagde] de verplichting om het bedrag te betalen 9 jaar kunnen uitstellen. [eiser ] stelt dat het bedrag was bedoeld om hem in staat te stellen een andere woning te kopen. Doordat hij het bedrag al die jaren niet kreeg, heeft hij extra geld van de bank moeten lenen voor de aankoop van zijn huidige woning in [woonplaats] . [eiser ] stelt dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt doordat zij, dankzij de door hem gedane investeringen in de woning, de woning voor een goede prijs kon verhuren. Ter zitting heeft [eiser ] nog gesteld dat, voor zover geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, de renteschade kwalificeert als schade in de zin van artikel 6:74 BW. [gedaagde] betwist dat het aan haar te wijten is dat de woning lang te koop heeft gestaan. Zij stelt dat zij er alles aan heeft gedaan om de woning te verkopen maar dat de woningmarkt in 2010 heel moeilijk was en dat zij de woning heeft verhuurd om haar schade te beperken. [gedaagde] betwist dat zij gehouden is de schade van [eiser ] te vergoeden.
2.15.
Voor ongerechtvaardigde verrijking is op grond van artikel 6:212 BW onder meer vereist dat sprake is van een verrijking zonder dat daar een redelijke grond voor aanwezig is. [eiser ] heeft geïnvesteerd in de woning van [senior ] Om [eiser ] te compenseren hebben [eiser ] en [senior ] de overeenkomst gesloten, op grond waarvan hij bij verkoop recht zou krijgen op een bedrag. Aan de verrijking van [senior ] – en daarna [gedaagde] – ligt dus een rechtshandeling ten grondslag, zodat deze niet is aan te merken als een ongerechtvaardigde verrijking.
2.16.
Over het beroep van [eiser ] op artikel 6:74 BW overweegt de rechtbank dat noch uit de overeenkomst, noch ergens anders uit blijkt dat er een verplichting voor [gedaagde] bestond om zo snel mogelijk na opzegging van de huur door [eiser ] over te gaan tot verkoop van de woning. Volgens [eiser ] is uit de overeenkomst op te maken dat het in 2009 al de bedoeling was om de woning spoedig te verkopen omdat daarin is opgenomen dat hij foto’s van de woning zou maken en die zo spoedig mogelijk bij de makelaar zou afleveren. Uit de stukken (productie 1 van [gedaagde] ) blijkt dat de woning in 2009 al door [senior ] de koop was gezet. De foto’s die [eiser ] moest maken, waren kennelijk nodig ten behoeve van die verkoop en duiden niet op een verplichting voor [gedaagde] om de woning zo spoedig mogelijk te verkopen.
2.17.
Uit de stellingen van partijen (onder andere punt 30 van de procesinleiding) blijkt dat de woning van maart 2009 tot en met februari 2018 (vrijwel) onafgebroken te koop heeft gestaan en dat de vraagprijs van de woning diverse keren is verlaagd. Zoals in 2.12 al is overwogen, is het een feit van algemene bekendheid dat de waarde van woningen door de kredietcrisis in 2016 en 2017 tijd aanzienlijk lager was dan in 2009 en dat de verkoop van woningen in die periode stagneerde. Dat [gedaagde] de woning in de tussentijd heeft verhuurd om haar schade te beperken, maakt dat niet anders. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] de woning niet mocht verhuren. [eiser ] heeft onvoldoende onderbouwd dat de verhuur van de woning de verkoop heeft bemoeilijkt. Hij heeft slechts in het algemeen gesteld dat verhuur kopers afschrikt omdat koop geen huur breekt. [gedaagde] heeft daartegenover gesteld dat de leegstand van de woning na het vertrek van [eiser ] de waarde van de woning niet ten goede kwam en dat de woning vrij van huur is verkocht. Eén en ander brengt met zich dat zonder verdere onderbouwing (die ontbreekt) niet is gebleken dat het aan [gedaagde] te wijten is dat het lang heeft geduurd voordat de woning werd verkocht. Naar het oordeel van de rechtbank was totdat de woning werd verkocht dan ook geen sprake van een tekortkoming door [gedaagde] in de nakoming van een op haar rustende verplichting, zodat de renteschade die [eiser ] stelt te hebben tot dat moment niet kwalificeert als schade in de zin van artikel 6:74 BW.
2.18.
Pas toen de woning was verkocht, was sprake van een verplichting van [gedaagde] jegens [eiser ] en van een opeisbare vordering van [eiser ] op [gedaagde] . Over de renteschade die [eiser ] als gevolg daarvan heeft geleden geldt het volgende.
Op grond van artikel 6:119 lid 1 BW bestaat een schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
Het recht van [eiser ] op het bedrag van € 26.000,00 is op grond van de overeenkomst opeisbaar geworden toen de woning was verkocht. In verband daarmee is – zoals in 2.13 is overwogen – de wettelijke rente toegewezen met ingang van 16 april 2018. Artikel 6:119 lid 1 BW normeert de omvang en duur van de schadevergoedingsverplichting van de debiteur. De schadevergoeding is toegewezen conform die norm (de wettelijke rente) en er geen ruimte om daarnaast nóg een renteschadevergoeding toe te wijzen. De vordering daartoe zal daarom worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.19.
[eiser ] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief nu dit tevens wordt berekend over de gevorderde renteschade die niet toewijsbaar is. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief berekend over de toewijsbare vordering, te weten € 1.252,35. De wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen als hierna volgend.
2.20.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in de procedure op de vordering worden veroordeeld. Omdat [gedaagde] in het ongelijk is gesteld, wordt zij ook veroordeeld om de door [eiser ] reeds voorgeschoten kosten van de deskundige aan [eiser ] te voldoen. De proceskosten aan de zijde van [eiser ] worden zodoende vastgesteld op:
- dagvaarding € 100,59
- griffierecht 914,00
- deskundigenbericht 2.646,88
- salaris advocaat
2.685,00(2,5 punten × tarief € 1.074,00)
Totaal € 6.346,47
2.21.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
op de vordering
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser ] te betalen een bedrag van € 27.252,35 (zevenentwintig duizendtweehonderdtweeënvijftig euro en vijfendertig eurocent) bestaande uit € 26.000,00 uit hoofde van de overeenkomst en een bedrag van € 1.252,35 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 26.000,00 met ingang van 16 april 2018 en over het bedrag van € 1.252,35 met ingang van 14 dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser ] vastgesteld op € 6.346,47,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.K.J. Steketee en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2020.
jo/ms