ECLI:NL:RBGEL:2020:217

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2514
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van invorderingsbesluit na last onder dwangsom voor permanente bewoning van recreatiewoning

In deze zaak gaat het om een invorderingsbesluit dat is genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe, naar aanleiding van een last onder dwangsom die aan de eisers is opgelegd vanwege de permanente bewoning van een recreatiewoning. Eisers, die sinds mei 2001 eigenaar zijn van de recreatiewoning, hebben deze onafgebroken bewoond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de last onder dwangsom een jaar na het verstrijken van het tiende deel van de begunstigingstermijn is verjaard, en niet op het moment van controle van de overtreding. Dit betekent dat de bevoegdheid tot invordering ten tijde van het invorderingsbesluit al was verjaard.

De rechtbank heeft het procesverloop in detail besproken, waarbij verweerder een dwangsom van € 5.000 heeft ingevorderd en het bezwaar van eisers ongegrond heeft verklaard. Tijdens de zitting op 15 januari 2020 zijn eisers verschenen, terwijl verweerder vertegenwoordigd was door twee personen. De rechtbank heeft ambtshalve beoordeeld of de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom al was verjaard, en heeft geconcludeerd dat dit het geval was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de tiende dwangsom niet op 10 juli 2018 was verbeurd, maar op 21 augustus 2017, waardoor de verjaringstermijn op 21 augustus 2018 is ingegaan.

Omdat de aanmaning van 27 december 2018 de verjaring niet stuitte, is de bevoegdheid tot invordering verjaard. De rechtbank heeft het beroep van eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen procesbelang meer hadden bij een inhoudelijke behandeling van het beroep tegen het invorderingsbesluit. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers en is bepaald dat het door eisers betaalde griffierecht vergoed moet worden. De rechtbank heeft de situatie rondom het dwangbevel en de financiële gevolgen voor eisers in overweging genomen en verwacht dat verweerder het teveel betaalde bedrag zal terugstorten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/2514

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] te [woonplaats] , eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een dwangsom van € 5.000 ingevorderd.
Bij besluit van 10 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

1. Eisers zijn sinds mei 2001 eigenaar van de recreatiewoning aan [adres 1] te [woonplaats] . Zij staan in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] .
Bij besluit van 2 september 2015 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers de recreatiewoning gebruiken in strijd met de op grond van het bestemmingsplan “Wissel en Schaveren, correctieve herziening” op het perceel rustende bestemming “Recreatie - Verblijfsrecreatie”. Verweerder heeft eisers opgedragen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoning binnen een maand na oplevering van het appartement aan [adres 3] te [woonplaats] te beëindigen en beëindigd te houden door deze woning niet langer te gebruiken als hoofdverblijf, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,- per vier weken (of gedeelte daarvan), tot een maximum van € 50.000.
Bij besluit van 15 september 2016 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Bij besluit van 27 september 2016 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:5967) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat de last onder dwangsom en de verlengde begunstigingstermijn onherroepelijk zijn geworden.
2. Eisers hebben zich op 4 november 2016 in de Basisregistratie Personen (BRP) laten inschrijven op het adres [adres 2] in [woonplaats] . Op dit adres staan tevens de heer en mevrouw [naam 3] ingeschreven. Op het adres is een eengezinswoning aanwezig.
3. Verweerder heeft over tien verbeurde dwangsommen een invorderingsbesluit genomen. Deze besluiten zijn, met uitzondering van het invorderingsbesluit voor de eerste termijn van 4 weken, in rechte niet in stand gebleven dan wel ingetrokken. Kort samengevat kwam dit doordat in de meeste gevallen onvoldoende bewijs was verzameld voor de vaststelling dat eisers niet hadden voldaan aan de last. Op 28 november 2018 heeft verweerder aan eisers bekend gemaakt dat het invorderingsbesluit van 19 juli 2018 werd ingetrokken, waarna een dag later een nieuw invorderingsbesluit (het primaire besluit) is verzonden.
4. In het primaire besluit heeft verweerder het volgende overwogen:
“Op 10 juli 2018 heeft onze toezichthouder om 14:00 gesproken met de heer [naam 3] . Hij nodigde onze toezichthouder uit in de woning en gaf aan dat er geen foto’s gemaakt mochten worden. De heer [naam 3] verklaarde dat u hier alleen overnacht als hij en zijn vrouw op vakantie zijn. En dat u hier voor het laatst in de maand mei geslapen heeft. De heer [naam 3] schatte dat u 60 nachten per jaar in de woning slaapt. Af en toe komt het volgens de heer [naam 3] voor dat u bleef slapen na een avondje kaarten. De slaapkamer op de eerste verdieping was qua indeling ongewijzigd gebleven sinds de controle van 9 februari 2018. In de kast hing aan één kant dameskleding en aan de andere kant herenkleding, volgens de heer [naam 3] is deze kleding uw eigendom. Behalve deze “hangkleding” heeft onze toezichthouder geen andere kleding geconstateerd en ook geen handdoeken. Het eenpersoonsbed was opgemaakt met een wit onderlaken. De slaapbank was niet opgemaakt. Onze toezichthouder vroeg naar uw toiletspullen, waarna de heer [naam 3] onze toezichthouder begeleidde naar zijn eigen slaapkamer beneden en een kastwand toonde met daarin kleding van hem en zijn vrouw en wat toiletspullen.”
Volgens verweerder is, gezien het voorgaande, op 10 juli 2018 een dwangsom verbeurd van € 5.000, en is geen sprake van bijzondere omstandigheden om van invordering af te zien.
5. De rechtbank dient ambtshalve – dat wil zeggen ongeacht of partijen daarover iets hebben aangevoerd – te beoordelen of de bevoegdheid van verweerder om dwangsommen in te vorderen niet reeds is verjaard.
Artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
6. Op grond van het besluit van 15 september 2016 is de begunstigingstermijn om aan de last te voldoen verlengd tot 8 november 2016.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de tiende dwangsom niet in de tiende periode van vier weken (tussen 23 juli 2017 en 20 augustus 2017) is verbeurd, maar op 10 juli 2018.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt om de navolgende redenen onjuist. Indien er sprake is van een voortdurende overtreding van een last, worden de dwangsommen niet op het moment van de controles van de toezichthouder verbeurd, maar verbeuren deze van rechtswege na het verstrijken van de begunstigingstermijn.
Ter zitting hebben eisers desgevraagd aangegeven dat zij hun recreatiewoning niet kunnen verkopen, dat zij geen geld hebben voor een andere woning en dat zij daarom nog steeds noodgedwongen hun hoofdverblijf hebben in de recreatiewoning. Ook verweerder stelt zich in deze zaak en in de voorgaande zaken telkens op het standpunt dat eisers nog steeds hun hoofdverblijf hebben in de recreatiewoning, en dat eisers niet daadwerkelijk woonachtig zijn op het adres waar zij volgens het BRP staan ingeschreven. Zowel eisers als verweerder geven dus aan dat er feitelijk niets is veranderd sinds het moment waarop de last werd opgelegd en dat er dus sprake is geweest van een voortdurende overtreding van die last. De omstandigheid dat verweerder in veel van de voorgaande zaken het bewijs met betrekking tot verbeuring van de dwangsommen niet rond heeft gekregen staat daar los van. Ook de omstandigheid dat verweerder op het moment dat de begunstigingstermijn eindigde nog niet had vastgesteld of al dan niet aan de last was voldaan, doet er niet aan af dat verweerder later heeft vastgesteld dat de permanente bewoning van de recreatiewoningen niet is beëindigd en niet beëindigd is geweest. Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3467).
8. Uit het voorgaande vloeit voort dat de tiende dwangsom niet is verbeurd op 10 juli 2018, maar op 21 augustus 2017. Op dat moment is de verjaringstermijn van één jaar gaan lopen, en dat betekent dat de bevoegdheid tot invordering op 21 augustus 2018 is verjaard.
De aanmaning van 27 december 2018 stuit de verjaring niet, omdat toen de verjaringstermijn al was verstreken.
Conclusie
9. Omdat verweerder niet tijdig tot stuiting van de verjaring is overgegaan, is de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom verjaard. Dit betekent dat eisers niet langer tot betaling van de tiende dwangsom kunnen worden verplicht.
Eisers hebben daarom geen procesbelang meer bij een inhoudelijke behandeling van het beroep tegen dit invorderingsbesluit. Het beroep van eisers is daarom niet-ontvankelijk. Aan het bespreken van de inhoudelijke gronden die eisers hebben aangevoerd komt de rechtbank dan ook niet toe.
Uit de stukken blijkt dat het beslag dat verweerder met een dwangbevel heeft gelegd op de AOW-uitkering van eisers (naast het eerdere invorderingsbesluit) ook zijn grondslag vindt in dit (het tiende) invorderingsbesluit. Ter zitting is ook gebleken dat dit grote financiële gevolgen heeft voor eisers.
De rechtbank gaat er van uit dat verweerder, nu de bevoegdheid tot invordering reeds was verjaard ten tijde van het uit laten gaan van het dwangbevel, deze situatie gaat herstellen en het teveel betaalde bedrag zo snel mogelijk terugstort op de rekening van eisers.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers van € 19,20.
De rechtbank bepaalt daarnaast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 174 vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers voor een bedrag van € 19,20;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 174 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S.T. Belt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.