ECLI:NL:RBGEL:2020:1900

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1869
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een last onder dwangsom opgelegd wegens permanente bewoning van een recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [Naam A], en verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe. De zaak betreft de oplegging van een last onder dwangsom aan eiser, omdat hij een recreatiewoning permanent bewoont, wat volgens verweerder in strijd is met het bestemmingsplan. Eiser betwist deze stelling en stelt dat zijn bewoning onder het overgangsrecht valt, omdat de recreatiewoning sinds de peildatum niet is uitgebreid.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het van belang is om te bepalen of de recreatiewoning op de peildatum dezelfde omvang had als nu. Eiser heeft geprobeerd dit te onderbouwen met een rapport van EMN en een verklaring van een omwonende. Echter, de rechtbank oordeelt dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de recreatiewoning op de peildatum al de huidige omvang had. De rechtbank wijst erop dat de informatie uit 2002 aantoont dat de recreatiewoning ten tijde van de verkoop aanzienlijk kleiner was dan nu.

De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op het gebruiksovergangsrecht. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1869

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2020

in de zaak tussen

[Naam A] , te [A] , eiser

(gemachtigde: mr. A.R. van Tilborg),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [Naam B] , te [B]

(gemachtigde: mr. M.L.M. Frantzen).

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2014 heeft verweerder het verzoek van de derde-partij om handhavend op te treden tegen de permanente bewoning van een recreatiewoning door eiser, afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2015 heeft verweerder het bezwaar van derde-partij ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 november 2016 (zaaknummer AWB 15/2403, ECLI:NL:RBGEL:2016:5970) het besluit van 2 april 2015 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Bij besluiten van 20 maart 2019 heeft verweerder een beslissing op bezwaar genomen waarbij het bezwaar van de derde-partij gegrond is verklaard en het besluit van 18 september 2014 is ingetrokken. Daarnaast is opnieuw beslist op het verzoek om handhaving van de derde-partij en is aan eiser een last onder dwangsom opgelegd (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. Eiser is verschenen met zijn gemachtigde. Namens verweerder is P. Pasveer verschenen. Namens de derde-partij is [Naam B] verschenen met zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De derde-partij is eigenaar van de grond van perceel [adres] in [A] . De derde-partij heeft dit perceel in erfpacht gegeven aan eiser. De derde-partij heeft verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel door eiser. Verweerder heeft dit verzoek op 18 september 2014 afgewezen.
2. Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van
10 november 2016, bij besluit van 20 maart 2019 het bezwaar van de derde-partij gegrond verklaard omdat door eiser niet is aangetoond dat de recreatiewoning voor de peildatum
(22 september 2003) zijn huidige omvang heeft gekregen en of het gebruiksovergangsrecht al dan niet is geëindigd. Daarom heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Eiser is gelast om de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [adres] in [A] te beëindigen en beëindigd te houden. Aan eiser is een begunstigingstermijn gegeven van 16 weken na de verzenddatum van het besluit. Als eiser niet binnen de begunstigingstermijn de overtreding beëindigt, verbeurt hij een dwangsom van € 50.000 ineens. Bij besluit van 18 april 2019 heeft verweerder de begunstigingstermijn opgeschort tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank.
3. In deze procedure staat de vraag centraal of de omvang van de recreatiewoning op de peildatum hetzelfde was als wat hij nu is. In de voorgaande uitspraak van de rechtbank is geoordeeld dat aannemelijk is gemaakt dat sprake is van permanente bewoning van de recreatiewoning maar dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat de recreatiewoning op de peildatum al deze omvang had. Dit moet wel aannemelijk gemaakt worden voor een geslaagd beroep op het overgangsrecht.
4. Eiser heeft zijn betoog dat de recreatiewoning op de peildatum al de huidige omvang had, nader onderbouwd met een rapport van bevindingen van EMN van 18 juli 2017 en een verklaring van omwonende [Naam C] .
5. EMN heeft vastgesteld dat de beglazing van het hoofdbouwdeel grotendeels dateert van 1996/1997 en dat de beglazing van de voor- en rechterzijgevel van de aanbouw dateert van 16 en 17 september 2003. Dit spoort volgens EMN met de stelling van eiser dat de aanbouw er al voor medio 2001 stond en dat de ramen en deuren van de aanbouw medio 2003 zijn aangepast. Niet gebleken is echter dat de in de ramen van de aanbouw gegraveerde data overeenstemmen met de data van plaatsing van de ramen in de kozijnen. De in de ramen gegraveerde data zijn de productiedata. Hieruit kan niet worden afgeleid wanneer de ramen zijn geplaatst en kan al helemaal niet worden afgeleid dat deze voor 22 september 2003 (de peildatum) moeten zijn geplaatst. Met het rapport van EMN is dus niet aangetoond dat de verruiming van de recreatiewoning op de peildatum al was gerealiseerd. Ook aan de hand van de factuur van [Bedrijf A] van 14 oktober 2003, dus van na de peildatum, kan niet worden vastgesteld dat de verruiming van de recreatiewoning op de peildatum al was gerealiseerd.
De schriftelijke verklaring van [Naam C] , een bevriende medebewoner van het recreatiepark, waarin staat dat er sinds 2002 geen verbouwingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden aan de recreatiewoning, maakt het voorgaande niet anders. Dit is slechts één verklaring die bovendien afkomstig is van een niet-objectieve bron.
6. De rechtbank oordeelt dat de nadere onderbouwing van eiser onvoldoende gewicht in de schaal legt, tegenover de makelaarsinformatie uit 2002 waaruit volgt dat de recreatiewoning ten tijde van de verkoop aan eiser aanzienlijk kleiner was dan nu. Volgens de aanbiedingstekst van maart 2002 bedroeg het vloeroppervlak van de recreatiewoning in 2002 58,5 m2 (zonder het souterrain). Dat is al ongeveer 14 m2 meer dan de 44,83 m2 die de recreatiewoning in 1993 had, maar is nog steeds aanzienlijk minder dan het huidige vloeroppervlak van 108,65 m² (ook zonder het souterrain en de veranda). Eiser is er al met al niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de recreatiewoning op de peildatum al de huidige omvang had. Verweerder is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op het gebruiksovergangsrecht. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.S.T. Belt, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.H. Dijkman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 19 maart 2020
griffier
Rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.