ECLI:NL:RBGEL:2020:1730

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
8243637 \ HA VERZ 19-217
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verklaring voor recht inzake overbruggingsregeling transitievergoeding en toewijzing volledige transitievergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure tussen een besloten vennootschap (hierna: [Verzoeker]) en een werknemer (hierna: [verweerster]). [Verzoeker] verzocht om een verklaring voor recht dat voldaan was aan de voorwaarden voor de overbruggingsregeling transitievergoeding, zoals vastgelegd in artikel 7:673d BW en artikel 24 van de Ontslagregeling. De werknemer was sinds 1995 in dienst en had een ontslagaanvraag ingediend op basis van bedrijfseconomische redenen. Het UWV had echter geoordeeld dat [Verzoeker] niet voldeed aan de voorwaarden voor de overbruggingsregeling.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat [Verzoeker] niet aan de vereisten voldeed, met name omdat de kortlopende schulden niet hoger waren dan de vlottende activa. [Verzoeker] had geen overtuigend bewijs geleverd dat de vordering op de directeur-grootaandeelhouder als langlopende schuld moest worden beschouwd. Hierdoor kon [Verzoeker] geen beroep doen op de overbruggingsregeling en werd het verzoek om een verklaring voor recht afgewezen.

Daarnaast heeft de kantonrechter de volledige transitievergoeding van € 16.770,20 toegewezen aan [verweerster], evenals een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 1.548,02. Het non-concurrentiebeding en het boetebeding werden vernietigd, en [Verzoeker] werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de wettelijke voorwaarden voor de overbruggingsregeling transitievergoeding en de gevolgen van onregelmatige opzegging.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8243637 \ HA VERZ 19-217 \ 498 \ 40141
uitspraak van 10 maart 2020
beschikking
in de zaak van
de besloten vennootschap [naam B.V.]
[vestigingsplaats]
verzoekende partij in het verzoek
verwerende partij in het tegenverzoek
gemachtigde: J.B.H. Meijer te Ressen, FlexAccount B.V.
en
[verweerster]
[woonplaats]
verwerende partij in het verzoek
verzoekende partij in het tegenverzoek
gemachtigde: mr. J.A.H. Theunissen, Das Rechtsbijstand Amsterdam
Partijen worden hierna [Verzoeker] en [verweerster] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 24 december 2019;
- het verweerschrift met tegenverzoeken;
- de mondelinge behandeling van 25 februari 2020.

2.De feiten

2.1.
[verweerster] is sinds 2 januari 1995 in dienst bij (de rechtsvoorgangster van) [Verzoeker], laatstelijk in de functie van medewerker tandtechnisch laboratorium, op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een arbeidsomvang van 24 uur per week. Het salaris van [verweerster] bedraagt € 1.433,35 bruto per maand.
2.2.
[Verzoeker] heeft op 30 oktober 2019 een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV voor [verweerster] op grond van bedrijfseconomische redenen, te weten een slechte of slechter wordende financiële situatie, werkvermindering en organisatorische of technologische veranderingen en het UWV gevraagd om een verklaring waarin staat of hij voldoet aan de voorwaarden voor de overbruggingsregeling transitievergoeding.
2.3.
Op 28 november 2019 heeft het UWV aan [Verzoeker] toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [verweerster] op te zeggen en verklaard dat [Verzoeker] niet voldoet aan alle voorwaarden voor de overbruggingsregeling transitievergoeding. De verklaring van het UWV bevat, voor zover hier van belang, het volgende:

(…) Wij hebben op basis van de door u toegezonden stukken beoordeeld of u aan de volgende voorwaarden voldoet:
(…)
5. De waarde van uw vlottende activa was lager dan uw schulden aan het einde van het boekjaar vóór het boekjaar waarin de ontslagaanvraag is ingediend. Het gaat daarbij om schulden met een resterende looptijd van maximaal 1 jaar.
U voldoet niet aan deze voorwaarde. De waarde van de vlottende activa bedroeg namelijk per 31 december 2018 € 264.913 tegen € 130.081 aan kortlopende schulden. Wij merken daarbij op dat wij uitgaan van de bedragen zoals vermeld in de jaarrekening en niet hetgeen u in afwijking daarvan op het aanvraagformulier heeft opgenomen.
(…)
2.4.
Op 19 december 2019 heeft [Verzoeker] de arbeidsovereenkomst met [verweerster] opgezegd met ingang van 1 maart 2020 en toegezegd een transitievergoeding van € 3.000,- te zullen uitkeren, die betaalbaar zal worden gesteld bij het laatste loontijdvak.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[Verzoeker] verzoekt om bij beschikking een verklaring voor recht af te geven inhoudend dat aan alle voorwaarden is voldaan en het UWV haar beslissing van 28 november 2019 dient te herzien.
Ter onderbouwing van haar verzoek stelt [Verzoeker] dat de vordering (lening) op de directeur-grootaandeelhouder (hierna: dga) in de jaarrekening weliswaar onder de vlottende activa staat, maar ten onrechte. Eigenlijk, zo stelt [Verzoeker], had de vordering op de dga, die al zo’n 20 jaar bestaat, opgenomen moeten worden onder de financiële vaste activa. De schuld van de dga aan de vennootschap bedroeg op 31 december 2008 € 157.657,- en per 31 december 2018 € 147.566,-. Zo bezien voldoet [Verzoeker] aan de voorwaarde dat de waarde van de vlottende activa lager is dan de schulden. De kortlopende schulden zijn dan veel hoger dan de vlottende activa, aldus nog steeds [Verzoeker]. Verder stelt [Verzoeker] dat er in 2009 een rekeningcourantovereenkomst is opgesteld met de dga waaruit blijkt dat de maximale schuld € 160.000,- mag bedragen en waarin geen aflossingsverplichting is overeengekomen op korte termijn. Dat de vordering op de dga nog steeds onder de vlottende activa staat vermeld komt voort uit het aanhouden van de “bestendige gedragslijn” van de voorafgaande jaren.
3.2.
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht om afwijzing van het verzoek van [Verzoeker].

4.De tegenverzoeken en het verweer

4.1.
[verweerster] verzoekt, samengevat, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [Verzoeker] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 16.770,20 bruto;
II. aan [verweerster] een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 1.548,02 bruto toe te kennen;
III. het tussen [Verzoeker] en [verweerster] overeengekomen non-concurrentiebeding/relatiebeding te vernietigen (dan wel subsidiair te matigen);
IV. het boetebeding te vernietigen (dan wel subsidiair te matigen);
V. [Verzoeker] te veroordelen tot betaling aan [verweerster] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
VI. [Verzoeker] te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
Aan haar eerste tegenverzoek legt [verweerster] ten grondslag dat, zelfs al zou moeten worden uitgegaan van een verlaagde transitievergoeding, niet wordt uitgekomen op een bedrag van € 3.000,-, maar op een bedrag van € 3.354,04 bruto aan transitievergoeding. De overbruggingsregeling transitievergoeding is echter niet van toepassing en dus is geen verlaagde transitievergoeding, maar de volledige transitievergoeding verschuldigd, welke € 16.770,20 bruto bedraagt. Aan haar tweede tegenverzoek legt [verweerster] ten grondslag dat [Verzoeker] geen correcte opzegtermijn in acht heeft genomen. Uitgaande van een opzegtermijn van vier maanden, minus 23 dagen proceduretijd bij het UWV, zou de arbeidsovereenkomst pas per 1 april 2020 rechtsgeldig kunnen eindigen en niet per 1 maart 2020 zoals [Verzoeker] in haar opzeggingsbrief heeft aangegeven. Daarom is [Verzoeker] op grond van artikel 7:677 (lid 4) BW schadeplichtig. Het non-concurrentiebeding/relatiebeding en het boetebeding (artikel 8 arbeidsovereenkomst) moeten worden vernietigd, omdat de bedingen [verweerster] onredelijk benadelen in verhouding tot het belang van [Verzoeker] en/of onredelijk bezwarend zijn, aldus [verweerster].
4.3.
[Verzoeker] heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van [verweerster] om een transitievergoeding van € 16.770,20 bruto, maar niet tegen de andere verzoeken.

5.De beoordeling van het verzoek

5.1.
Op grond van artikel 7:673 BW is [Verzoeker] aan [verweerster] een transitievergoeding verschuldigd. Partijen verschillen met elkaar van mening over de vraag of de overbruggingsregeling transitievergoeding kleine mkb’er van toepassing is (artikel 7:673d BW). Deze regeling gold tot 1 januari 2020, maar is van toepassing gebleven op procedures die voor 1 januari 2020 gestart zijn. Artikel 24 van de Ontslagregeling bevatte de voorwaarden waaraan het UWV getoetst heeft. [Verzoeker] voldeed volgens het advies van het UWV aan alle voorwaarden, behalve aan de voorwaarde van artikel 24 lid 2 aanhef en onder c Ontslagregeling.
5.2.
Het ligt op de weg van [Verzoeker] zijn stelling dat de overbrugginsregeling van toepassing is te onderbouwen en, gelet op de betwisting door [verweerster], te bewijzen.
[Verzoeker] erkent dat, uitgaande van de jaarstukken, niet voldaan wordt aan het vereiste dat de kortlopende schulden hoger moeten zijn dan de vlottende activa en daardoor niet voldaan wordt aan de voorwaarde van artikel 24 lid 2 aanhef en onder c Ontslagregeling. Zijn stellingen komen er op neer dat door de jaarstukken ‘heen gekeken’ moet worden omdat de rekening-courant verhouding met de dga feitelijk een langlopende schuld is van al langer dan 20 jaar. Ter onderbouwing verwijst hij naar zijn brief van 4 november 2019 aan het UWV. Daarin heeft [Verzoeker] op verzoek van het UWV toegelicht waarom de door [Verzoeker] bij het UWV opgegeven hoogte van de vlottende activa afwijkt van de vlottende activa zoals opgenomen in de jaarrekening. [Verzoeker] schreef: “
Het verschil in de vlottende activa betreft de vordering van de vennootschap op één van de directeur-grootaandeelhouders. Gezien de slechte resultaten van de laatste jaren en de beperkte pensioenopbouw bij de betreffende directeur, is het de vraag of deze vordering in de (nabije) toekomst inbaar is. Aflossing van deze schuld zou via een dividenduitkering dienen plaats te vinden, maar om hieraan toe te komen zal de vennootschap eerst winst en een (behoorlijk) positief vermogen moeten vergaren.
5.3.
[Verzoeker] heeft naast deze toelichting geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat feitelijk van een langlopende lening sprake is, zoals jaarrekeningen uit een verder verleden en/of de rekeningcourantovereenkomst/leningsovereenkomst waarop hij zich beroept.
5.4.
De kantonrechter ziet dan ook niet in waarom de rekeningcourantovereenkomst, waarvan sprake is volgens [Verzoeker], niet onder vlottende activa zou vallen. Ook heeft [Verzoeker] noch zijn belastingadviseur ter zitting een overtuigende verklaring gegeven voor het feit dat als, zoals hij stelt, de vordering al 20 jaar geleden opgenomen had moeten worden onder financiële vaste activa, herstel van die “omissie” niet gebeurd is en waarom dat, hoewel zoiets in de risicosfeer van [Verzoeker] ligt, (nu) zou moeten betekenen dat [verweerster] een lagere transitievergoeding zou moeten krijgen. Er is derhalve geen reden door de ‘jaarstukken’ heen te kijken en aan te nemen dat de kortlopende schulden groter zijn dan de vlottende activa. Er is derhalve niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 24 lid 2 aanhef en onder c Ontslagregeling. Dat betekent dat [Verzoeker] geen beroep kan doen op de overbruggingsregeling transitievergoeding.
5.5.
Nu [Verzoeker] geen (verdere) bewijsstukken heeft overgelegd en evenmin nader, voldoende gespecificeerd bewijs heeft aangeboden, wordt niet toegekomen aan bewijslevering. Het verzoek om een verklaring voor recht zal worden afgewezen. [Verzoeker] wordt in het ongelijk gesteld en wordt daarom veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

6.De beoordeling van de tegenverzoeken

6.1.
Omdat het beroep van [Verzoeker] op de overbruggingsregeling transitievergoeding niet slaagt, kan [verweerster] aanspraak maken op de volledige, met wettelijke rente te vermeerderen, transitievergoeding. Naar onbetwist vaststaat bedraagt die transitievergoeding € 16.770,20 zodat dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2020 zal worden toegewezen.
6.2.
Het verzoek van [verweerster] om een vergoeding wegens onregelmatige opzegging kan, anders dan [verweerster] stelt, niet gebaseerd worden op artikel 7:677 BW. De kantonrechter begrijpt uit de feiten en omstandigheden die vast zijn komen te staan dat [verweerster] bedoeld heeft een beroep te doen op artikel 7:672 lid 10 BW, waarin staat dat een partij (in dit geval [Verzoeker]) die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, aan de wederpartij (in dit geval [verweerster]) een vergoeding verschuldigd is gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Nu [Verzoeker] niet (langer) betwist dat onregelmatig is opgezegd en de juistheid van de hoogte van de vergoeding, € 1.548,02 bruto, ter zitting heeft erkend, zal dat bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2020 worden toegewezen.
6.3.
Het non-concurrentiebeding/relatiebeding en het boetebeding zullen worden vernietigt, nu [Verzoeker] ter zitting heeft laten weten [verweerster] daar niet aan te willen houden en met vernietiging in te stemmen.
6.4.
[Verzoeker] wordt in het ongelijk gesteld en wordt daarom veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

7.De beslissing

De kantonrechter,
in het verzoek
7.1.
wijst het verzoek af;
7.2.
veroordeelt [Verzoeker] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [verweerster] begroot op € 720,- aan salaris voor de gemachtigde.
in het tegenverzoek
7.3.
veroordeelt [Verzoeker] tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van € 16.770,20 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2020 (voor zover de vergoeding dan nog niet is betaald) tot aan de dag der algehele voldoening;
7.4.
veroordeelt [Verzoeker] tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van € 1.548,02 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
7.5.
vernietigt het non-concurrentiebeding/relatiebeding en het boetebeding;
7.6.
veroordeelt [Verzoeker] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [verweerster] begroot op € 240,- aan salaris voor de gemachtigde;
7.7.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7.8.
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.