Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- de dagvaarding van 22 mei 2019,
- de exploten van 22 en 24 mei 2019, waarbij de dagvaardingen aan de derde-belanghebbenden zijn overbetekend
- de akte houdende overlegging producties van de provincie van 29 mei 2019
- de conclusie van antwoord
- de brief van mr. Procee van 9 september 2019
- het e-mailbericht met bijlagen van mr. Van Dijk van 14 november 2019
- het e-mailbericht met bijlagen van mr. Van Dijk van 21 november 2019
2.De feiten2.1. Bij Koninklijk Besluit van 7 februari 2019, nr. 2019000232, gepubliceerd in de Staatscourant van 11 maart 2019, nr. 10773 (hierna: KB) is op grond van de artikelen 77 en 78 van de Onteigeningswet (Ow) voor de uitvoering van het provinciale inpassingsplan N317 [rotonde] (hierna: het Inpassingsplan) ten name van de provincie ter onteigening aangewezen:- een deel van 00.03.15 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie C, nummer [0000] , totaal groot 00.20.85 hectare, kadastraal omschreven als “Wonen terrein (grasland) (hierna: het perceelsgedeelte).Het Inpassingsplan voorziet in de aanleg van een rotonde, de aanpassing van fietspaden en de aanleg van een parallelweg ter plaatse van de huidige T-aansluiting N317- [weg 1] / [weg 2] en [weg 3] te [woonplaats] .2.2. In het KB zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aangewezen als eigenaren van het perceelsgedeelte, elk voor de onverdeelde helft.
3. De beoordeling3.1. Bij dagvaarding heeft de provincie - samengevat - gevorderd dat de rechtbank
ter uitvoering van het Inpassingsplan de vervroegde onteigening van het perceelsgedeelte uitspreekt en de schadeloosstelling voor [gedaagde partij c.s.] . vaststelt op een bedrag van € 8.625,00, althans een voorschot bepaalt op 90% van dit bedrag.
3.2. Het verweer van [gedaagde partij c.s.] . kan als volgt worden samengevat.
Het KB kan de toets van rechtmatigheid niet doorstaan, omdat daarin ten onrechte is uitgegaan van de onherroepelijkheid van het Inpassingsplan. In de Kroonprocedure is aan de orde geweest of het Inpassingsplan op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De Kroon had aandacht moeten schenken aan de door [gedaagde partij c.s.] . in de beroepsprocedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen het Inpassingsplan aangevoerde onregelmatigheden. De klachten van [gedaagde partij c.s.] . betroffen onbehoorlijk bestuur, met name waar de provincie een beroep heeft gedaan op stukken (over onderzoeken naar alternatieve mogelijkheden) die niet zijn ingebracht en ook niet op een later moment aan [gedaagde partij c.s.] . ter beschikking zijn gesteld. De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft het beroep van [gedaagde partij c.s.] . tegen het Inpassingsplan ongegrond verklaard, daarbij ten onrechte uitgaande van de geloofwaardigheid van de provincie op basis van de stukken die niet waren overgelegd. Indien de provincie de Afdeling bestuursrechtspraak op juiste wijze had geïnformeerd, was er voor de Afdeling aanleiding geweest het beroep van [gedaagde partij c.s.] . gegrond te verklaren. De belangen van [gedaagde partij c.s.] . zijn bij de beoordeling van het ingestelde beroep niet zorgvuldig gewogen.
De provincie heeft zowel in de procedure betreffende het Inpassingsplan als in de Kroonprocedure laakbaar gehandeld door hetzij onjuiste hetzij onvolledige stukken in te brengen. Bovendien heeft de provincie zonder enige toelichting nagelaten een besluit op het ingediende WOB-verzoek te nemen. Tijdens de Kroonprocedure zijn deze aspecten aan de orde gesteld door [gedaagde partij c.s.] ., maar hierover is in het KB niets terug te vinden, aldus [gedaagde partij c.s.] .
3.3. Ingevolge de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter, zoals deze is vormgegeven in de Onteigeningswet en is uitgelegd in de – mede tegen de achtergrond van art. 6 EVRM gevormde – rechtspraak, komt de onteigeningsrechter geen oordeel toe over de doelmatigheid van de voorgenomen onteigening, maar dient hij op een daartoe strekkend verweer wel de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit te toetsen. Deze rechtmatigheidstoets brengt mee dat de onteigeningsrechter, voor zover de stellingen van de te onteigenen partij daartoe aanleiding geven, dient te beoordelen of het desbetreffende besluit overeenkomstig de wet en met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen.
Ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de noodzaak tot onteigening en de afweging van de betrokken belangen, dient de onteigeningsrechter te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. In beginsel dient de rechter bij de beantwoording van laatstbedoelde vragen alleen acht te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht. Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening is echter wel plaats – en in dat geval: naar het tijdstip van zijn uitspraak – indien hetgeen de te onteigenen partij aanvoert over de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening, in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij, in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten over de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan (Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:7).
Bij de beoordeling van dit verweer zoekt de rechtbank aansluiting bij het beginsel van de formele rechtskracht. Dit beginsel houdt in dat de burgerlijke rechter, wanneer tegen een besluit van een bestuursorgaan een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan die niet of niet met succes is gebruikt, ervan uit dient te gaan dat dit besluit zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en met algemene rechtsbeginselen. Deze regel berust met name op de gedachte dat een doelmatige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter geboden is.
Het beginsel van de formele rechtskracht kan in zeer klemmende gevallen uitzondering lijden. Gelet op de zwaarwegende belangen die door het beginsel worden gediend, dient bij het aanvaarden van zulke uitzonderingen terughoudendheid te worden betracht (Hoge Raad 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7774).
In de hierna gevoerde administratieve procedure tot het ter onteigening aanwijzen van het perceelsgedeelte ten behoeve van de uitvoering van het Inpassingsplan is de Kroon terecht uitgegaan van de onherroepelijkheid van dat plan. Ook De Kroon is immers gebonden aan het oordeel van de hoogste algemene bestuursrechter over dat besluit en diende dus van de onherroepelijkheid van dat besluit uit te gaan. De door [gedaagde partij c.s.] . gestelde feiten en omstandigheden zijn niet zodanig klemmend dat de Kroon in het onderhavige geval een uitzondering op de onherroepelijkheid van het Inpassingsbesluit had moeten aannemen.
Daaruit volgt dat er geen grond is om te oordelen dat het KB niet overeenkomstig de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen en evenmin om te oordelen dat de Kroon niet in redelijkheid het perceelsgedeelte ter onteigening heeft kunnen aanwijzen.
4. De beslissing
- grondplannummer 01.01: een deel van 00.03.15 ha van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie C, nummer [0000] , totaal groot 00.20.85 ha, kadastraal omschreven als “Wonen terrein (grasland)”,