ECLI:NL:RBGEL:2019:639

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
18/3796
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omgevingsvergunning varkenshouderij met betrekking tot geluid en geur

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de omgevingsvergunning voor een varkenshouderij. Eiser, die in de nabijheid van de varkenshouderij woont, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neerijnen, dat op 8 juni 2018 een omgevingsvergunning heeft verleend voor de uitbreiding van de varkenshouderij. Eiser betoogde dat de vergunning niet voldeed aan de eisen op het gebied van geluid en geur. De rechtbank oordeelde dat de vergunning ten onrechte geen geluidcontrolevoorschriften bevatte en dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat het rendement van de combi-luchtwasser nog steeds 85% was, terwijl uit onderzoek bleek dat dit rendement in werkelijkheid slechts 45% was. De rechtbank concludeerde dat de vergunning niet voldeed aan de wettelijke eisen en dat de geurbelasting niet adequaat was beoordeeld. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3796

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neerijnen,verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats], vergunninghouder, (gemachtigde: ing. T. van de Beek).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor de activiteit “milieu” (hierna: milieuvergunning) op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J. van Groningen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Feber en ing. S. van Gennep. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde ing. T. van de Beek.

Overwegingen

De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij de uitspraak.
Inleiding
1.1.
Vergunninghouder exploiteert op het perceel [locatie] te [woonplaats] een varkenshouderij (hierna: inrichting). Voor deze inrichting is op 23 november 1995 een milieuvergunning verleend. In deze milieuvergunning zijn de volgende dieraantallen opgenomen:
- 326 vleesvarkens, opfokberen en –zeugen; (stal C)
- 350 vleesvarkens, opfokberen en –zeugen; (stal D)
- 1050 gespeende biggen, 84 kraamzeugen, 264 guste en dragende zeugen en 480 vleesvarkens, opfokberen en –zeugen; (stal E).
Op 1 juli 2014 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor het oprichten van een nieuwe vleesvarkensstal (stal F), het plaatsen van luchtwassers op de stallen C en D en het wijzigen van de dieraantallen in de stallen. Deze aanvraag ziet op de 1e fase van de vergunningverlening. In de 2e fase zal een omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen” worden aangevraagd (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, Wabo).
1.2.
Eiser woont op het perceel [locatie] op een afstand van ongeveer 190 meter vanaf de nieuwe varkensstal en 110 meter van de grens van de inrichting. Hij ondervindt overlast van de varkenshouderij.
1.3.
Verweerder heeft op 16 maart 2016 een omgevingsvergunning verleend. De rechtbank heeft deze vergunning in de uitspraak van 9 maart 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:1227) vernietigd omdat geen geluidonderzoek was verricht.
Verweerder heeft vanwege wijzigingen in de BREF intensieve veehouderij en het inmiddels geplaatste mestbassin op 2 augustus 2017 een nieuw ontwerpbesluit in procedure gebracht. Eiser heeft tijdig een zienswijze ingediend.
1.4.
Verweerder heeft vervolgens op 8 juni 2018 aan vergunninghouder een milieuvergunning verleend. In de voorschriften bij de vergunning zijn de volgende dieraantallen opgenomen:
- 400 vleesvarkens, opfokberen en –zeugen (stal C);
- 400 vleesvarkens, opfokberen en –zeugen (stal D);
- 1050 gespeende biggen, 92 (84+8) kraamzeugen, 264 guste en dragende zeugen, 2 dekberen en 332 vleesvarkens, opfokberen en –zeugen (stal E);
- 2632 vleesvarkens, opfokberen en –zeugen (stal F).
Een geluidsrapport van Agrifirm Exlan van 4 mei 2017 (lees: 2018) maakt onderdeel uit van dit besluit.
Grondenfuik
2. De rechtbank ziet – anders dan verweerder heeft betoogd – geen aanleiding om de beroepsgronden met betrekking tot de combi-luchtwasser en het controlevoorschrift buiten beschouwing te laten omdat deze gronden niet in de zienswijze zijn aangevoerd.
Het staat eiser vrij om in de beroepsfase nieuwe beroepsgronden aan te voeren met betrekking tot een besluitonderdeel waartegen een zienswijze is ingediend. Zie ter vergelijking overweging 2 uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3114).
Toezending gemachtigde
3.1.
Eiser geeft aan dat het bestreden besluit niet aan zijn gemachtigde is toegezonden, maar alleen aan hem persoonlijk. Dit is volgens eiser in strijd met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 2.1 van de Awb. Eiser betoogt dat zolang het gebrek in de bekendmaking niet is hersteld, het besluit niet in werking is getreden.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat het besluit conform artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is toegezonden aan de aanvrager (vergunninghouder) en daardoor op de juiste wijze bekend is gemaakt. De beroepstermijn is vervolgens aangevangen op de dag na toezending aan de aanvrager (artikel 6:8, eerste lid, Awb) en de milieuvergunning is – omdat deze is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure – in werking getreden op de dag na afloop van de beroepstermijn (artikel 6.1, tweede lid, onder b, van de Wabo).
Uit de Awb of de Wabo volgt niet dat het toezenden van het besluit aan de (gemachtigde van de) indiener van een zienswijze een vereiste is voor de bekendmaking of de inwerkingtreding van het besluit. De beroepsgrond faalt in zoverre.
3.3.
Op grond van artikel 3:43 en 3:44 van de Awb dient aan de indieners van een zienswijze wel het besluit te worden meegedeeld. Deze mededeling dient (ook) te worden toegezonden aan de gemachtigde. In het voorliggende geval is de zienswijze ingediend door de gemachtigde van eiser, mr. van Groningen, zodat het besluit ook naar deze gemachtigde had moeten worden toegezonden en niet alleen naar eiser persoonlijk.
De beroepsgrond slaagt in zoverre.
Mestscheider
4.1.
Eiser betoogt dat de vergunning niet in overeenstemming is met de wijze waarop de inrichting in werking is en zal worden gehouden, nu in juli 2018 en op 21 oktober 2018 nog een mestscheider in werking is geweest, terwijl een mestscheider geen onderdeel uitmaakt van de vergunning. Volgens eiser is het daarom niet reëel om ervan uit te gaan dat afscheid is genomen van de mestscheider. In de vergunning had moeten worden ingegaan op deze significante wijziging van de bedrijfsvoering en de haalbaarheid daarvan, aldus eiser.
4.2.
De rechtbank overweegt dat een mestscheider niet is aangevraagd en dat deze ook niet is vergund. Indien binnen de inrichting een mestscheider wordt gebruikt, dan kan verweerder tegen een (eventuele) overtreding van de milieuvergunning handhavend optreden.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond geen aanleiding om nader in te gaan op de aan- of afwezigheid van een mestscheider. Verweerder dient te beslissen over hetgeen is aangevraagd, en niet over hetgeen buiten de aanvraag is gelaten. Nog daargelaten of de vraag naar de haalbaarheid van de aangevraagde bedrijfsvoering in het kader van een milieuvergunning aan bod kan komen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat een varkenshouderij zonder mestscheider niet haalbaar of uitvoerbaar zou zijn.
De beroepsgrond faalt.
Geluid
5. In het geluidsrapport van Agrifirm Exlan van 4 mei 2018 (hierna: het geluidsrapport) is geluid als gevolg van de afvoer van varkens, mest, kadavers en spuiwater van het luchtwassysteem meegenomen, alsmede geluid als gevolg van het vullen van de voersilo’s, intern transport, het noodstroomaggregaat en de ventilatie van de varkensstallen.
Voor het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting is uitgegaan van 12 verkeersbewegingen van personenauto’s (waarvan 4 in de avond en 2 in de nacht), 4 verkeersbewegingen van een bestelauto, 24 verkeersbewegingen van een vrachtwagen (waarvan 2 in de avond en 2 in de nacht) en 24 verkeersbewegingen van een tractor.
In het geluidsrapport wordt aan de hand van de representatieve bedrijfssituatie geconcludeerd dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor de woning van eiser respectievelijk 36, 35 en 30 dB(A) bedraagt in de dag-, avond en nachtperiode. De maximale geluidsniveaus bedragen respectievelijk 62, 51 en 44 dB(A).
Het geluidsniveau als gevolg van de verkeersbewegingen bedraagt respectievelijk 35, 26 en 22 dB(A).
Verweerder heeft bij het beoordelen van de geluidsoverlast aansluiting gezocht bij de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (40, 35 en 30 dB(A)) en het maximaal geluidsniveau (70, 65 en 60 dB(A)) voor respectievelijk de dag, avond en nachtperiode. Voor de indirecte geluidhinder als gevolg van verkeersbewegingen van en naar de inrichting is aansluiting gezocht bij de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire van de Minister van VROM van 29 februari 1996 getiteld “Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met de vergunningverlening op basis van de Wet Milieubeheer.” Aan die normen wordt voldaan zodat de situatie voor wat betreft het aspect geluid naar het oordeel van verweerder milieu hygiënisch aanvaardbaar is. Verweerder heeft de geluidnormen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidsniveau voorts opgenomen in voorschrift 3.2.1 en 3.2.2 van de milieuvergunning.
Directe geluidhinder
6.1.
Eiser betoogt dat in het eerdere (concept-)geluidsrapport van 11 juli 2017 uitgegaan wordt van de aanwezigheid van een mestscheider en een aantal van 13 vervoersbewegingen om mest af te voeren. In het definitieve rapport van 4 mei 2018 is deze mestscheider niet meegenomen en wordt nog steeds van 13 vervoersbewegingen uitgegaan. Volgens eiser zou de afwezigheid van een mestscheider echter tot meer vervoersbewegingen moeten leiden.
Eiser betoogt voorts dat bij het gebruik van twee verschillende voertuigen bij afvoer (tractor en vrachtwagen) de duur van het laden niet gelijk kan zijn omdat een vrachtwagen meer kubieke meter meeneemt dan een tractor, en dat met betrekking tot het vullen van de voersilo’s in het rapport ten onrechte wordt uitgegaan van één vracht met voer voor alle voersilo’s. Er had volgens eiser moeten worden uitgegaan van minimaal drie vrachten omdat in de inrichting meerdere diercategorieën (gespeende biggen, zeugen en varkens) aanwezig zijn die verschillende soorten voer krijgen.
Eiser betoogt verder dat niet alle tractoren en bulkvrachtwagens eenzelfde bronvermogen hebben, terwijl daarvan wel is uitgegaan bij het vaststellen van de geluidsbelasting. Volgens eiser ontbreekt daarnaast een dimensioneringsplan, zodat niet duidelijk wordt of de ventilatoren op de stallen in de praktijk niet meer geluid zullen produceren.
6.2.
Zoals de rechtbank heeft overwogen in 4.2 is een mestscheider niet aangevraagd en vergund. Deze mestscheider is daarom in het definitieve geluidsrapport terecht niet meegenomen in de representatieve bedrijfssituatie.
De vraag die in deze procedure voorligt, is of verweerder – uitgaande van de afwezigheid van een mestscheider – voor de representatieve bedrijfssituatie uit heeft mogen gaan van 13 vrachten mest die per dag worden afgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet voldoende gebleken dat een dergelijk aantal vervoersbewegingen onvoldoende is om de binnen de inrichting geproduceerde mest af te voeren. Verweerder heeft daarom in redelijkheid kunnen concluderen dat in het rapport met 13 vervoersbewegingen is uitgegaan van een juiste uitgangssituatie. Dat in een eerder akoestisch onderzoek, waarbij nog was uitgegaan van een mestscheider, ook 13 vervoersbewegingen waren opgenomen, maakt dit niet anders. Ter zitting heeft vergunninghouder uitgelegd dat de mest hoe dan ook de inrichting moet verlaten en dat het in dat geval voor het aantal vervoersbewegingen niet uitmaakt of deze is gescheiden of niet. Deze stelling is door eiser onvoldoende gemotiveerd betwist. De beroepsgrond faalt.
6.3
In het geluidsrapport is ten aanzien van het laden van de mest uitgegaan van ten hoogste 10 minuten. Er is dus gerekend met een maximale duur voor het laden van de mest en in die zin is rekening gehouden met verschillen in laadduur. Er is dus niet vanuit gegaan dat de duur van het laden altijd gelijk zal zijn en op die wijze is rekening gehouden met het gebruik van verschillende voertuigen. Niet is overigens gesteld of gebleken dat dit maximum van 10 minuten zal worden overschreden. De beroepsgrond faalt.
6.4
De rechtbank heeft verder geen aanleiding de stelling van verweerder dat voor het aanvoeren van voer vrachtwagens met verschillende compartimenten worden gebruikt, zodat dus met één vrachtwagenbeweging verschillende voersilo’s kunnen worden gevuld, onjuist te achten. Daarom heeft verweerder terecht van één vrachtwagenbeweging voor de aanvoer van voer mogen uitgaan. De beroepsgrond faalt.
6.5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de berekening van de geluidsgevolgen van de inrichting dient uit te gaan van een representatieve bedrijfsvoering. Dit betekent ook dat verweerder bij het bepalen van het bronvermogen van tractoren of vrachtwagens van gemiddelden mag uitgaan. De Afdeling heeft in de uitspraak van 25 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2395) een bronvermogen van 103 dB(A) voor een vrachtwagen en een bronvermogen van 101 dB(A) voor een tractor voldoende representatief geacht. Nu de in deze zaak gehanteerde bronvermogens van 102 dB(A) voor een vrachtwagen en 104 dB(A) voor een tractor niet significant hiervan afwijken, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze bronvermogens niet representatief te achten.
De beroepsgrond faalt.
6.6.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de ventilatoren dat, indien de betrokken ventilatoren meer geluid produceren (omdat ze harder moeten draaien bijvoorbeeld) en dat leidt tot overschrijding van de geluidsnormen, verweerder dient te handhaven. Dat door de afwezigheid in het dossier van een dimensioneringsplan geen inzicht bestaat in de vraag of met de (gebruikstijd en toerental) van de ventilatoren waarmee in het geluidsrapport is gerekend de stallen voldoende worden geventileerd, is een risico van de aanvrager. Eiser heeft de uitkomsten van het akoestisch onderzoek voor wat betreft de ventilatoren voorts niet gemotiveerd bestreden.
De beroepsgrond faalt.
Indirecte geluidhinder
7.1.
Eiser betoogt dat in het geluidsonderzoek ook rekening had moeten worden gehouden met het ontkoppelen van aanhangers van vrachtwagens ter hoogte van zijn woning. Ter hoogte van zijn woning wordt volgens eiser afgeremd en opgetrokken, zodat de verkeersbewegingen daar nog niet zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld.
7.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verkeersbewegingen die zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld worden niet toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting. In dat geval bestaat geen verplichting om de geluidbelasting in het kader van de voorliggende vergunning te berekenen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom geen plicht om het ontkoppelen van aanhangers buiten de inrichting bij de beoordeling van de betrokken vergunning te betrekken. Niet is gebleken dat dit ontkoppelen een verkeersbeweging is die aan de inrichting moet worden toegerekend en waar in het geluidsonderzoek rekening mee had moeten worden gehouden. De beroepsgrond faalt.
Controlevoorschrift
8.1.
Eiser betoogt dat op grond van artikel 5.5, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) aan de milieuvergunning een controlevoorschrift had moeten worden verbonden, aangezien sprake is van een IPPC-inrichting.
8.2.
De milieuvergunning heeft betrekking op een IPPC-installatie, nu sprake is van een inrichting met meer dan 2000 vleesvarkens. In dat geval dienen op grond van artikel 5.5, vierde lid, van het Bor geluidcontrolevoorschriften in de vergunning te worden opgenomen.
Verweerder heeft nagelaten om dergelijke controlevoorschriften op te nemen, zodat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met artikel 5.5, vierde lid, van het Bor. Zie ter vergelijking overweging 13 uit de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3862).
De beroepsgrond slaagt.
Geur
9.1.
Eiser betoogt dat ten tijde van het bestreden besluit reeds vast stond dat het reductiepercentage van 85% van de combi-luchtwasser niet kon worden gehaald, en dat de consultatieronden voor de nieuwe Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) reeds liepen. Dit had voor verweerder aanleiding moeten zijn om te beoordelen of met een reductiepercentage van 30 of 45% ook sprake was van een goed woon- en leefklimaat. Omdat sprake is van een overbelaste situatie kon verweerder niet uitgaan van de Rgv zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit, aldus eiser.
9.2.
In de milieuvergunning is voor stallen C, D en F een combi-luchtwassysteem met 85% emissiereductie vergund (Rav-code D.3.2.15.4, BWL 2009.12.V2). Uit onderzoek van de universiteit van Wageningen uit maart 2018 is gebleken dat combi-luchtwassystemen dit rendement niet halen. Naar aanleiding van dit onderzoek is per 20 juli 2018 de Regeling geurhinder en veehouderij gewijzigd. In de nieuwe Rgv wordt uitgegaan van een emissiereductie van slechts 45% voor het vergunde combi-luchtwassysteem.
In de milieuvergunning is bij het berekenen van de geurbelasting van de aangevraagde situatie ervan uitgegaan dat geurbelasting reducerende maatregelen worden genomen ter compensatie van de uitbreiding van de capaciteit. Deze maatregelen bestaan uit het plaatsen van combi-luchtwassers op stallen C,D en F, en het verplaatsen van 148 stuks vleesvarkens van stal E naar stal F. Bij die berekeningen is uitgegaan van een rendement van de combi-luchtwassers van 85%. Op basis van die berekeningen wordt geconcludeerd dat de geurbelasting voor de aangevraagde situatie lager ligt dan het ‘geurbelastingsplafond’ en dat de Wgv derhalve geen weigeringsgrond vormt.
De rechtbank constateert dat genoemd onderzoek van de universiteit van Wageningen dateert van voor het bestreden besluit (van 8 juni 2018) en de wijziging van de Rgv van vlak daarna, zodat verweerder geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest van de ernstige twijfels over het gestelde rendement van luchtwassers, waaronder de in deze procedure aan de orde zijnde combi-luchtwassers. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook onvoldoende gemotiveerd dat nog steeds mocht worden uitgegaan van een rendement van 85% van deze combi-luchtwassers en van een afname van de geurbelasting ten opzichte van de vergunde situatie van 11,5 naar 9,4 odeurunits als gevolg van de geurbelasting reducerende maatregelen. Zonder nieuwe berekeningen te hebben gemaakt waarbij werd uitgegaan van een rendement van de geurwassers van 45%, heeft verweerder redelijkerwijs niet goed de geurbelasting kunnen beoordelen. Dat de geurbelasting voor de aangevraagde situatie lager lag dan het geurbelastingsplafond kon ten tijde van het bestreden besluit immers niet meer aannemelijk worden geacht. Het door verweerder aangehaalde uitgangspunt in het bestuursrecht dat besluiten worden beoordeeld op basis van de regelgeving zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het besluit (ex tunc-toetsing) maakt het voorgaande niet anders. Dit laat immers onverlet dat verweerder bij de beoordeling van de geurbelasting kennis en informatie dient te betrekken die sterke aanknopingspunten biedt voor de aanname dat bij de voorbereiding van het besluit is gerekend met verouderde dan wel onjuiste uitgangspunten. De rechtbank ziet steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2018 (ECLI:NL:RVS:3885).
De beroepsgrond slaagt.
10.1.
Eiser betoogt dat niet wordt voldaan aan onderdeel 12 en 13 van de BBT-conclusies voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij, omdat stal E niet wordt voorzien van een luchtwasser. Volgens eiser ontbreekt daarnaast een geurbeheersplan.
10.2
In de BBT-conclusies staat het volgende:

Geuremissies

BBT 12. Om geuremissies van een boerderij te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de BBT, als onderdeel van het milieubeheersysteem (zie BBT 1), een geurbeheersplan opzetten, uitvoeren en regelmatig evalueren met daarin de volgende elementen:
een protocol met passende acties en tijdschema's;
een protocol voor de monitoring van geur;
een protocol voor de reactie op geconstateerde geurhinder;
een programma voor de voorkoming en eliminatie van geur om bijvoorbeeld de bron(nen) op te sporen, de geuremissies te monitoren (zie BBT 26), de bijdragen van de bronnen te karakteriseren en maatregelen voor de eliminatie en/of vermindering van geuremissies te nemen;
een herziening van de historische geurincidenten en corrigerende maatregelen en de verspreiding van kennis over geurincidenten. De bijbehorende monitoring is te vinden in BBT 26. 21.2.2017 L 43/244 Publicatieblad van de Europese Unie NL
BBT 12 is alleen toepasbaar in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd.
BBT 13. Om geuremissies en/of geureffecten van een boerderij te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de BBT een combinatie van de onderstaande technieken gebruiken.
Techniek
Toepasbaarheid
(…)
(…)
(…)
d.
Een luchtzuiveringssysteem gebruiken zoals:
1. biowasser (of biotricklingfilter);
2. biofilter;
3. twee- of drietrapsluchtzuiveringssysteem.
Deze techniek is mogelijk niet algemeen toepasbaar wegens de hoge uitvoeringskosten.
Alleen toepasbaar op bestaande installaties waar een centraal ventilatiesysteem wordt gebruikt. Een biofilter is alleen toepasbaar op drijfmestinstallaties. Een biofilter vereist een voldoende grote oppervlakte buiten de stal voor de filterpakketten.
(…).”
10.3.
Verweerder heeft in het bestreden besluit in voorschrift 1.1.1 opgenomen dat de inrichting binnen 6 maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning dient te beschikken over een milieubeheerssysteem. Voor dit voorschrift heeft verweerder aansluiting gezocht bij de tekst uit BBT 1 en heeft voorwaarden 1 t/m 9 (zie bijlage) rechtstreeks overgenomen. Voorwaarde 11 (de uitvoering van een geurbeheersplan) ontbreekt echter.
Nog daargelaten hetgeen onder 9.2 is overwogen over verweerders beoordeling van de geursituatie, bestond naar het oordeel van de rechtbank in het voorliggende geval tevens aanleiding om een geurbeheersplan door middel van een voorschrift verplicht te stellen. Terwijl bij de berekeningen nog is uitgegaan van een te hoog reductiepercentage van de luchtwassers, blijkt uit deze geurberekeningen reeds dat de geurbelasting op de woning van eiser meer bedraagt dan de geurnorm van 8 ouE/m³, namelijk 9,4 ouE/m³. Daarmee is geurhinder bij gevoelige receptoren voldoende aannemelijk. Nu op grond van BBT 1 en BBT 12 een geurbeheersplan in dat geval verplicht is, had verweerder dit als voorschrift aan de milieuvergunning moeten verbinden.
De beroepsgrond slaagt.
10.4.
Wat betreft het betoog dat stal E ten onrechte niet is voorzien van een luchtwasser overweegt de rechtbank als volgt. In de BBT-conclusies is volgens onderdeel 13 een combinatie van de daar genoemde technieken BBT. Één van de genoemde technieken is een luchtwasser. Een luchtwasser is dus niet per definitie op grond van deze BBT-conclusie op alle stallen verplicht.
In het voorliggende geval is conform de BBT-conclusies gekozen voor een combinatie van technieken, waaronder ook luchtwassystemen (op stal C, D en F). Verweerder is ervan uitgegaan dat door deze luchtwassers de geurbelasting op het perceel van eiser reeds zou afnemen van 11,5 ouE/m³ naar 9,4 ouE/m³ en de inrichting als geheel voldeed aan de Wet geurhinder en veehouderij. Nu verweerder hier echter, zonder nader onderzoek, niet vanuit heeft mogen gaan, heeft zij er ook niet vanuit mogen gaan dat er geen aanleiding bestond om de vergunning te weigeren wegens het ontbreken van een luchtwasser op de bestaande stal E.
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
11. Het beroep is gegrond, gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 3.3, 8.2, 9.2, 10.3 en 10.4. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het doen van een tussenuitspraak omdat op voorhand niet vaststaat dat de gebreken in het besluit herstelbaar zijn. Verweerder zal onder andere met nieuwe berekeningen moeten onderbouwen dat de inrichting aan de geurnormen voldoet.
12. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
13. Voorts bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.S.T. Belt, voorzitter, mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. M.J.M. Verhoeven, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 2.1, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
“Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.”
Artikel 3:40 van de Awb luidt als volgt:
“Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.”
Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
“De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.”
Artikel 3:43 van de Awb luidt als volgt:
“1 Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking wordt van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Aan een adviseur als bedoeld in artikel 3:5 wordt in ieder geval mededeling gedaan indien van het advies wordt afgeweken.
2 Bij de mededeling van een besluit wordt tevens vermeld wanneer en hoe de bekendmaking ervan heeft plaatsgevonden.”
Artikel 3:44 van de Awb luidt als volgt:
“1 Indien bij de voorbereiding van het besluit toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, geschiedt de mededeling, bedoeld in artikel 3:43, eerste lid:
a. met overeenkomstige toepassing van de artikelen 3:11 en 3:12, eerste of tweede lid, en derde lid, onderdeel a, met dien verstande dat de stukken ter inzage liggen totdat de beroepstermijn is verstreken, en
b. door toezending van een exemplaar van het besluit aan degenen die over het ontwerp van het besluit zienswijzen naar voren hebben gebracht.”
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
“De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.”
Artikel 6:17 van de Awb luidt als volgt:
“Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, stelt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval ter beschikking aan de gemachtigde.”
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 6:1 van de Wabo luidt als volgt:
“1 Een beschikking krachtens deze wet treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking.
2 In afwijking van het eerste lid treedt een beschikking in werking met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, voor het indienen van:
a. (…);
b. een beroepschrift in gevallen waarin zij is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
(…).”
Besluit omgevingsrecht
Artikel 5.5, vierde lid, van het Bor luidt als volgt:
“Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, en voor zover die vergunning betrekking heeft op een IPPC-installatie worden daaraan in ieder geval voorschriften verbonden, inhoudende dat:
a. door monitoring of op een andere wijze wordt bepaald of aan de vergunningvoorschriften, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt voldaan, waarbij:
1°. de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens, en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordeling;
2°. monitoringseisen worden gebaseerd op voor die IPPC-installatie relevante BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken;
b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag regelmatig en ten minste jaarlijks moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.”
De BBT-conclusies:

Milieubeheersystemen (MBS)
BBT 1. Om de algehele milieuprestaties van boerderijen te verbeteren, is de BBT een milieubeheersysteem (MBS) invoeren en naleven waarin alle volgende elementen zijn opgenomen:
1. betrokkenheid van het management, met inbegrip van het senior management;
2. uitwerking door het management van een milieubeleid dat de continue verbetering van de milieuprestaties van de installatie omvat;
3. planning en vaststelling van de noodzakelijke procedures, doelstellingen en streefcijfers, samen met de financiële planning en investeringen;
4. uitvoering van procedures met bijzondere aandacht voor:
a. a) structuur en verantwoordelijkheid;
b) opleiding, bewustmaking en bekwaamheid;
c) communicatie;
d) betrokkenheid van de werknemers;
e) documentatie;
f) doeltreffende procesbeheersing;
g) onderhoudsprogramma's;
h) paraatheid bij noodsituaties en rampenplannen;
i. i) waarborgen van de naleving van de milieuwetgeving; 21.2.2017 L 43/235 Publicatieblad van de Europese Unie NL
5. het controleren van de prestaties en het nemen van corrigerende maatregelen, met bijzondere aandacht voor:
a. a) monitoring en meting (zie ook het referentiedocument van het GCO inzake de monitoring van emissies afkomstig van IED-installaties — ROM);
b) corrigerende en preventieve maatregelen;
c) het bijhouden van gegevens;
d) (waar mogelijk) onafhankelijke interne en externe audit om te bepalen of het MBS voldoet aan de voorgenomen regelingen en naar behoren wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
6. evaluatie van het MBS en de continue controle door het senior management om na te gaan of het systeem nog steeds geschikt, adequaat en doeltreffend is;
7. volgen van de ontwikkelingen op het vlak van schonere technologieën;
8. bij de ontwerpfase van een nieuwe installatie rekening houden met de milieueffecten tijdens de volledige levensduur en de latere ontmanteling ervan;
9. op regelmatige basis een sectorale benchmarking uitvoeren (bv. sectoraal referentiedocument van EMAS). Specifiek voor de sector van de intensieve pluimvee- of varkenshouderij is de BBT ook de volgende elementen in het MBS opnemen:
10. uitvoering van een geluidsbeheersplan (zie BBT 9);
11. uitvoering van een geurbeheersplan (zie BBT 12).
(…)