ECLI:NL:RBGEL:2019:5624

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2577
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegd ontslag wegens niet nakomen van re-integratieverplichtingen met mogelijke medische oorzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 4 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een medewerker van Werkzaak Rivierenland, en het dagelijks bestuur van deze organisatie. Eiser was in dienst sinds 2000 en had vanaf 1 januari 2016 de functie van Medewerker Onderzoek. Het re-integratietraject van eiser werd per 31 oktober 2018 beëindigd, waarna hij op 1 november 2018 ontslag kreeg op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkings-overeenkomst (CAR/UWO). Eiser had geen recht op een aanvullende uitkering op basis van artikel 10d:25 van de CAR/UWO, omdat hem werd verweten dat hij zijn re-integratieverplichtingen niet was nagekomen.

Eiser stelde dat zijn falen in de re-integratie voortkwam uit een medische oorzaak, en dat het bestuursorgaan had moeten onderzoeken of dit inderdaad het geval was. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat eiser van het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen een verwijt kon worden gemaakt. De rechtbank vond dat de adviezen van de deskundigen, die de medische situatie van eiser hadden beoordeeld, niet zorgvuldig waren behandeld door verweerder. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat verweerder opnieuw moest beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, die op € 1.024,- werden vastgesteld, en het griffierecht van € 174,-. De uitspraak is openbaar gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is op 4 december 2019 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 19/2577

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. W.P. Ganzeboom),
en

het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland te Geldermalsen, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van der Krogt).

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het re-integratie-traject van eiser per 31 oktober 2018 beëindigd en hem met ingang van 1 november 2018 op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkings-overeenkomst (CAR/UWO) ontslag verleend. Daarbij is geweigerd om eiser een aanvullende uitkering op grond van artikel 10d:25 van de CAR/UWO toe te kennen.
Bij besluit van 4 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mevrouw A.C.E. Schipper, adviseur rechtspositie.

Overwegingen

1. Eiser is op 3 februari 2000 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van Werkzaak Rivierenland. Vanaf 1 januari 2016 is eiser bij verweerder in dienst geweest in de functie van Medewerker Onderzoek.
Eiser heeft vanaf 16 november 2016 een verbetertraject gehad, omdat hij onvoldoende zou functioneren. Omdat het verbetertraject hierin geen verandering zou hebben gebracht, is hij bij besluit van 4 mei 2017 uit zijn functie ontheven en zijn hem tijdelijke werkzaamheden opgedragen. Omdat eiser ook de tijdelijke werkzaamheden niet naar behoren zou verrichten, heeft verweerder hem bij brief van 11 oktober 2017 het voornemen kenbaar gemaakt om hem op grond van artikel 8:6 van de CAR/UWO ontslag te verlenen.
Partijen hebben op 16 februari 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin een persoonlijke regeling, gericht op re-integratie naar ander werk, is overeengekomen. Voor zover van belang zijn partijen het volgende overeengekomen:
  • verweerder verleent eiser eervol ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO met ingang van 1 mei 2019. Dit ontslag geeft eiser aanspraak op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een aanvullende uitkering op grond van artikel 10d:25 van de CAR/UWO;
  • indien eiser zich na een schriftelijke waarschuwing niet houdt aan de re‑integratieafspraken dan:
a. eindigt zijn re-integratietraject;
b. wijzigt de ontslagdatum in de dag na beëindiging van het re-integratietraject, en
c. vervalt zijn aanspraak op een aanvullende uitkering op grond van artikel 10d:25 CAR/UWO.
Eiser heeft op 4 april 2018 een persoonlijk mobiliteitsplan bij PROambt ondertekend. Het re‑integratietraject is op 12 april 2018 van start gegaan. Eiser is begeleid door een coach, mevrouw A. Jochems.
Eiser heeft zich op 20 augustus 2018 ziek gemeld.
Bij brief van 26 augustus 2018 heeft PROambt eiser erop gewezen dat er geen regelmaat zit in het invullen van zijn re-integratieactiviteiten, dat hij geen 8 re-integratieactiviteiten heeft uitgevoerd, maar slechts één re-integratieactiviteit in de gehele periode van 13 augustus 2018 tot 27 augustus 2018, en dat hij geen 27 uur per week, maar slechts vijf uur per week aan solliciteren heeft besteed.
Op 7 september 2018 heeft PROambt verweerder meegedeeld dat eiser onvoldoende meewerkt aan zijn re-integratie en wel om de volgende redenen:
  • eiser meldt zich (driemaal) te laat af voor coachafspraken;
  • eiser verricht te weinig sollicitatieactiviteiten, voldoet niet aan de norm van tien re‑integratieactiviteiten per week;
  • eiser lijkt zich onvoldoende in te spannen bij het zoeken naar passende vacatures; hij voldoet niet aan de afgesproken norm van 30 uur tijdsbesteding per week;
  • eiser werkt onvoldoende mee om een goed resultaat te behalen;
  • eiser maakt zijn persoonlijke opdrachten niet;
  • eiser voert de opdrachten van zijn coach onvoldoende uit.
Bij brief van 17 september 2018 heeft verweerder eiser gewaarschuwd dat, indien hij zich niet houdt aan de gemaakte re-integratieafspraken, het re-integratietraject eindigt, de ontslagdatum wijzigt in de dag na beëindiging van het re-integratietraject en zijn aanspraak op een aanvullende uitkering op grond van artikel 10d:25 van de CAR/UWO vervalt.
Bij brief van 27 september 2018 heeft verweerder eiser nogmaals deze waarschuwing gegeven naar aanleiding van het feit dat eiser zich op 20 september 2018 niet aan de afspraak had gehouden dat hij drie brieven met zijn coach zou bespreken. Eiser had niet drie, maar twee brieven aangeleverd.
Bij brief van 9 oktober 2018 heeft PROambt eiser er opnieuw op gewezen dat er geen regelmaat zit in het invullen van zijn re-integratieactiviteiten, dat hij in de periode van 24 september 2018 tot 8 oktober 2018 vier in plaats van 10 re-integratieactiviteiten heeft uitgevoerd en dat hij in deze periode geen 30, maar 6 uur per week aan solliciteren heeft besteed.
Bij brief van 11 oktober 2018 heeft verweerder eiser het voornemen kenbaar gemaakt om het re-integratietraject per 31 oktober 2018 te beëindigen, hem met ingang van 1 november 2018 op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO ontslag te verlenen en hem geen uitkering op grond van artikel 10d:25 van de CAR/UWO toe te kennen.
Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om zijn zienswijze hierover in te dienen.
Hierop heeft verweerder het primaire besluit genomen dat, na bezwaar, bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
Eiser heeft zich op 7 november 2018 met psychische klachten (burn-out) ziek gemeld.
2. Verweerder heeft het re-integratie-traject van eiser per 31 oktober 2018 beëindigd en hem met ingang van 1 november 2018 op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO ontslag verleend. Daarbij is geweigerd om eiser een aanvullende uitkering op grond van artikel 10d:25 van de CAR/UWO toe te kennen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat eiser zijn re‑integratieverplichtingen niet is nagekomen en hem dit kan worden toegerekend.
3. Eiser voert aan dat het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen hem niet kan worden toegerekend, omdat dit een medische oorzaak had. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte nagelaten om hiernaar onderzoek te doen. Verweerder had in ieder geval naar aanleiding van het in bezwaar overgelegde rapport van de door eiser ingeschakelde deskundige, M. Marcar, bedrijfsarts, van 16 december 2018, medisch onderzoek moeten doen. Deze deskundige heeft geoordeeld dat op basis van het geleidelijk aan ontstane medische beeld te verklaren is waarom eiser niet heeft kunnen voldoen aan de re-integratieverplichtingen en het ook zijn gedrag in het niet adequaat handelen verklaart (gebrek aan initiatief en emotionele uitputting, passend bij zijn ontstane medische toestandsbeeld). In beroep heeft eiser een rapport van de verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) M. Postma van 13 juni 2019 overgelegd. Deze heeft geoordeeld dat het vastlopen van het re-integratietraject doordat eiser zich niet aan de afspraken hield niet verwijtbaar is. Eiser is overvraagd vanuit een kwetsbare positie waarbij hij vanuit zijn spanningsklachten, gebrek aan energie, een verminderd initiatief heeft getoond om gesprekken aan te gaan en zich op het sollicitatietraject te richten, aldus Postma.
4. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat er voorafgaand aan het ontslagbesluit geen aanwijzingen waren dat het niet nakomen van de re-integratie-verplichtingen mogelijk een medische oorzaak had, zodat hij niet verplicht was om hiernaar onderzoek te doen. Voor zover van belang stelt verweerder zich op het standpunt dat het advies van Marcar onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat dit enkel is gebaseerd op informatie van eiser en zijn gemachtigde. Hetzelfde geldt voor het advies van Postma. Volgens verweerder is dit advies op onjuiste en onvolledige informatie gebaseerd, omdat daaruit niet blijkt dat rekening is gehouden met de verslavingsproblematiek bij eiser, die genoemd wordt door de huisarts.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser zijn re-integratie-verplichtingen niet is nagekomen, zodat verweerder in beginsel bevoegd was om het re‑integratietraject te beëindigen, de ontslagdatum te vervroegen en een aanvullende uitkering op grond van artikel 10d:25 van de CAR/UWO te weigeren.
5.2.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval, indien eiser van het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen geen verwijt kan worden gemaakt, omdat dit een medische oorzaak had. Dit is een andere vraag dan de vraag die volgens verweerder voorligt, namelijk of er ten tijde van de besluitvorming aanwijzingen waren dat het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen door eiser een medische oorzaak had.
5.3.
De rechtbank is op grond van de door eiser overgelegde rapporten van Marcar en Postma van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser van het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen een verwijt kan worden gemaakt. Dit geldt ook indien de adviezen van Marcar en Postma onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank deelt niet verweerders mening dat het advies van Postma onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen. Immers, Postma heeft kennis genomen van de informatie van de huisarts, waarin verwezen is naar Trubendorffer. Dit is een verslavingszorginstelling. Dat Postma in zijn rapport niet expliciet melding heeft gemaakt van de verslavingsproblematiek bij eiser betekent dan ook niet dat hij niet op de hoogte was van die problematiek.
5.4.
Nu verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser van het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen een verwijt kan worden gemaakt, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat de daarvoor benodigde gegevens ontbreken. Verweerder dient onderzoek te doen naar de vraag of het niet-nakomen van de re-integratieverplichtingen door eiser een medische oorzaak had. De rechtbank zal daarom bepalen dat verweerder met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt.
6. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Daarnaast dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser maakte proceskosten tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.L. de Vos, voorzitter, mr. L. van Gijn en mr. M.P. Bos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.