In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 4 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een medewerker van Werkzaak Rivierenland, en het dagelijks bestuur van deze organisatie. Eiser was in dienst sinds 2000 en had vanaf 1 januari 2016 de functie van Medewerker Onderzoek. Het re-integratietraject van eiser werd per 31 oktober 2018 beëindigd, waarna hij op 1 november 2018 ontslag kreeg op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkings-overeenkomst (CAR/UWO). Eiser had geen recht op een aanvullende uitkering op basis van artikel 10d:25 van de CAR/UWO, omdat hem werd verweten dat hij zijn re-integratieverplichtingen niet was nagekomen.
Eiser stelde dat zijn falen in de re-integratie voortkwam uit een medische oorzaak, en dat het bestuursorgaan had moeten onderzoeken of dit inderdaad het geval was. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat eiser van het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen een verwijt kon worden gemaakt. De rechtbank vond dat de adviezen van de deskundigen, die de medische situatie van eiser hadden beoordeeld, niet zorgvuldig waren behandeld door verweerder. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat verweerder opnieuw moest beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak.
Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, die op € 1.024,- werden vastgesteld, en het griffierecht van € 174,-. De uitspraak is openbaar gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is op 4 december 2019 in het openbaar uitgesproken.