ECLI:NL:RBGEL:2019:5481

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2616
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vermogensrendementsheffing in relatie tot individuele en buitensporige lasten

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 29 november 2019 uitspraak gedaan in een belastingkwestie betreffende de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2017. Eiser, die een aanzienlijk inkomen en vermogen had, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag in overeenstemming was met de wettelijke regeling en dat de heffing niet als een individuele en buitensporige last kon worden aangemerkt. Eiser voerde aan dat de forfaitaire rendementen die werden gehanteerd, niet in overeenstemming waren met zijn werkelijke rendementen en dat hij door zijn leeftijd een voorzichtige beleggingsstrategie volgde. De rechtbank oordeelde echter dat de vermogensrendementsheffing voor eiser niet van een zodanige omvang was dat deze als buitensporig kon worden gekwalificeerd, gezien zijn financiële situatie en het hoge inkomen. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de heffing voor eiser zwaarder maakten dan voor anderen in vergelijkbare situaties. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de beroepsgronden van eiser af.

Uitspraak

RechtbanK gelderland
Team belastingrecht
zaaknummer: AWB 19/2616
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 15 april 2019 waarbij het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ongegrond is verklaard.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2019.
Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [persoon A] en [persoon B] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser heeft voor het jaar 2017 een aangifte IB/PVV ingediend. In de aangifte heeft eiser onder meer aangegeven:
- een bedrag van € 55.783 aan pensioenen, lijfrente of andere uitkeringen;
- een bedrag van € 462.848 aan bank- en spaartegoeden en een bedrag van € 59.345 aan aandelen, obligaties en dergelijke.
2. Verweerder heeft de aanslag overeenkomstig de door eiser ingediende aangifte IB/PVV vastgesteld.
3. De belasting over de inkomsten uit sparen en beleggen is vastgesteld op een bedrag van € 6.472.
4. Het werkelijk rendement op de spaarrekeningen van eiser bedroeg over 2017 een bedrag van € 1.506. Het werkelijk rendement op de effectenrekening van eiser bedroeg over 2017 een bedrag van € 3.378.
5. Eiser heeft tijdig een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag. Gelet op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Stcrt. 2018, 39781 geldt een aanwijzing massaal bezwaar voor de aanslagen IB/PVV voor het jaar 2017. Het gaat om bezwaren tegen de vermogensrendementsheffing voor zover de bezwaren de in het besluit opgenomen rechtsvraag bevat. Verweerder heeft het bezwaar van eiser gesplitst in een gedeelte dat betrekking heeft op de bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt en een gedeelte dat betrekking heeft op andere bezwaren. Verweerder heeft bij individuele uitspraak op bezwaar beslist op deze andere bezwaren.
6. In geschil is of de aanslag tot een juist bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of voor het jaar 2017 de toepassing van de vermogensrendementsheffing bij eiser aangemerkt moet worden als een voor eiser individuele en buitensporige last welke in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7. Niet in geschil is dat verweerder de aanslag heeft vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke regeling van de vermogensrendementsheffing zoals deze gold voor het jaar 2017.
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat voor het jaar 2017 de toepassing van de vermogensrendementsheffing bij hem aangemerkt moet worden als een individuele en buitensporige last welke in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM. Eiser voert daarvoor zakelijk weergegeven aan dat de genoemde forfaitaire rendementen alleen zijn te behalen op aandelen, onroerende zaken en obligaties, waarvoor het garantiestelsel niet geldt. Bij dergelijke risicodragende beleggingen bestaat de mogelijkheid dat het vermogen (deels) verloren gaat. Volgens eiser wordt hij door de vermogensrendementsheffing gedwongen de zekerheid van het garantiestelsel op te geven voor de onzekerheden van risicovolle beleggingen. Als een fictief rendement wordt gehanteerd en niet het werkelijke rendement, dan moet volgens eiser het vermogensdeel tot aan de grens van het depositogarantiestelsel buiten beschouwing blijven. Voor AOW’ers geldt dat zij vanwege de leeftijd een voorzichtige beleggingsstrategie naleven. Dit onderscheid in levensfasen is niet terug te vinden in de tarieven van de box 3 heffing. De box 3 heffing moet volgens eiser daarom worden aangepast naar de verhoudingen die worden toegepast in box 1.
9. De rechtbank stelt voorop dat in deze zaak de vraag of de vermogensrendementsheffing in het belastingjaar 2017 op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM en artikel 14 van het EVRM niet aan de orde kan komen. Deze rechtsvraag zal in de massaal bezwaarprocedure moeten worden beantwoord. De rechtbank kan in deze zaak dus alleen toetsen of sprake is van een individuele en buitensporige last. Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad luidt het beoordelingskader hiervoor als volgt.
10. Belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP bij het EVRM. Elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom moet in overeenstemming met het nationale recht zijn en een legitiem doel in het algemeen belang nastreven. Een inbreuk is slechts toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke verhouding is geen sprake als de betrokkene wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. De wetgever komt een ruime beoordelingsvrijheid toe waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511). Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de financiële situatie van betrokkene, waarbij het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt vormen (Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816).
11. In het licht van wat uit de stukken van het geding bekend is over de financiële situatie en het inkomen van eiser, is de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2017 voor het bedrag van € 6.472 niet van een dergelijke grote omvang dat die heffing voor het jaar 2017 voor eiser kwalificeert als een buitensporige last. Eiser heeft in 2017 namelijk een aanzienlijk inkomen uit werk en woning en hij beschikte op 1 januari 2017 over een aanzienlijk vermogen ( € 522.193).
12. In 2017 verkeerde eiser daarom niet in een zodanig bijzondere positie dat voor hem sprake is van een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 van het EP bij het EVRM. De omstandigheid dat de heffing in box 3 hoger is dan het behaalde rendement is onvoldoende reden om hier anders over te oordelen, gelet op het onder punt 10. vermelde beoordelingskader.
13. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, namelijk dat hij vanwege zijn leeftijd een voorzichtige beleggingsstrategie naleeft en niet wenst te beleggen in beleggingen die buiten het garantiestelsel vallen, kan hier niet aan afdoen. Het betreft geen bijzondere omstandigheden die zich in het geval van eiser sterker laten voelen dan in het algemeen.
14. Eiser voert nog aan dat het vermogensdeel tot aan de grens van het depositogarantiestelsel buiten beschouwing moet blijven en de box 3 heffing moet worden aangepast naar de verhoudingen op basis van leeftijd die worden toegepast in box 1. De rechtbank kan geen ander heffingssysteem toepassen dan het heffingssysteem dat in de wet staat. De rechtbank mag ook niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen (artikel 11 Wet algemene bepalingen). De rechtbank wijst deze beroepsgrond daarom af. Voor het overige valt deze beroepsgrond onder de rechtsvraag waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt. Die rechtsvraag moet dus in de massaal bezwaarprocedure worden beantwoord.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ketner, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.