ECLI:NL:RBGEL:2019:5016

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
C/05/357303 / KG ZA 19-348
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing depot in kort geding tussen ex-partners met betrekking tot overwaarde woning

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, vorderden eisers, waaronder een besloten vennootschap, dat gedaagde zou meewerken aan de opheffing van een depot. Dit depot bevatte een bedrag van € 159.633,13, dat voortkwam uit de overwaarde van een voormalige gezamenlijke woning van de ex-partners. De ex-partners, [eiser sub 1] en [gedaagde], hadden een affectieve relatie en een samenlevingsovereenkomst gesloten, die later door gedaagde werd opgezegd. Na de verkoop van de woning ontstond er een geschil over de verdeling van de overwaarde, wat leidde tot een depotovereenkomst met de Stichting Derdengelden Labee Advocaten. Gedaagde weigerde echter haar schriftelijke instemming te verlenen voor de opheffing van het depot, ondanks een eerdere uitspraak van het hof waarin was bepaald dat zij € 155.000,- aan [eiser sub 1] verschuldigd was. De voorzieningenrechter oordeelde dat gedaagde haar medewerking moest verlenen aan de opheffing van het depot, aangezien de betalingsverplichting onherroepelijk was geworden en er geen rechtvaardiging was voor haar weigering. De rechter besloot dat, indien gedaagde niet instemde, het vonnis in de plaats zou treden van de vereiste instemming, zodat het depot kon worden opgeheven. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/357303 / KG ZA 19-348
Vonnis in kort geding van 1 oktober 2019
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WINDEXES BEHEER B.V.,
gevestigd te Hoevelaken,
eisers,
advocaat mr. L. Kruiswijk te Amersfoort,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Dreef te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 6
  • de akte wijziging van eis met productie 7 van [eisende partij]
  • de producties 1 tot en met 5 van [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling van 17 september 2019
  • de pleitnota van [gedaagde]
  • het proces-verbaal van aanhouding van 17 september 2019
  • de e-mailberichten van [eisende partij] en [gedaagde] waarin vonnis wordt gevraagd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 1] en [gedaagde] hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. In dat verband hebben zij op 13 februari 1997 een samenlevingsovereenkomst gesloten, welke overeenkomst op 22 oktober 2012 door (de toenmalige advocaat van) [gedaagde] is opgezegd.
2.2.
[eiser sub 1] , de vader van [gedaagde] en de broer van [gedaagde] hebben jarenlang met elkaar samengewerkt via hun persoonlijke holdingvennootschappen Windexes B.V (hierna: Windexes) respectievelijk Canellat B.V. (hierna: Cannelat) en Trojas B.V. (hierna: Trojas). Middels deze vennootschappen waren zij gezamenlijk aandeelhouders en bestuurders van Xabia B.V., een onderneming die handelde in de verhuur van units aan importeurs, groothandelaars en webshopbouwers op het gebied van onder andere woninginrichting. Xabia B.V. is begin 2014 failliet verklaard.
2.3.
Tijdens hun relatie hebben [eiser sub 1] en [gedaagde] gezamenlijk een woning gekocht aan de [adres] in [woonplaats] . Voor de aankoop van deze woning hebben zij een hypothecaire geldlening bij de Rabobank afgesloten van € 500.000,00. Verder heeft persoonlijke holding van [eiser sub 1] , Windexes, aan [eiser sub 1] en [gedaagde] twee geldleningen verstrekt van in totaal € 310.000,00. Na het beëindigen van de relatie is de woning verkocht aan een derde voor een bedrag van € 690.000,00.
2.4.
Na aflossing van de hypothecaire geldlening bij de Rabobank resteerde een bedrag aan overwaarde. Omdat partijen het niet eens konden worden over de verdeling van die overwaarde, is tussen Windexes, [eiser sub 1] , [gedaagde] en de Stichting Derdengelden Labee Advocaten (VGK) in februari 2016 een depotovereenkomst gesloten. Op basis van deze overeenkomst is het bedrag aan overwaarde in depot (hierna: het depot) gestort, tot het moment dat duidelijk is aan wie (een gedeelte van) het bedrag toekomt. In de depotovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
‘(…)
Zijn het navolgende overeengekomen:
(…)
4. De Stichting Derdengelden zal het onder artikel 1 genoemde bedrag, dat zij in depot houdt op gezamenlijk schriftelijk verzoek van Windexes, [eiser sub 1] en [gedaagde] , uitkeren aan de partij of derde die zij daartoe gezamenlijk aanwijzen.
(…)’
2.5.
[eiser sub 1] en [gedaagde] hebben vervolgens diverse gerechtelijke procedures gevoerd over de verdeling van de gemeenschap. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) heeft in één van die zaken op 16 januari 2018 tussenarrest gewezen en op 26 maart 2019 eindarrest. In het eindarrest, waarin [eiser sub 1] wordt genoemd ‘de man’ en [gedaagde] ‘de vrouw’, is onder meer het volgende bepaald:
‘(…)
2. De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1.
Bij voormeld (tussen)arrest heeft het hof geoordeeld dat voldoende aannemelijk is geworden dat de man € 310.000,- van zijn (privé)vermogen heeft geïnvesteerd in de woning van partijen, dat hij tot dit bedrag een vergoedingsrecht heeft en dat de vrouw de helft van dit bedrag, € 155.000,-, aan de man dient te vergoeden. (…)

4.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
(…)
vult het bestreden vonnis aan als volgt:
veroordeelt de vrouw tot betaling van € 155.000,- aan de man uit hoofde van een vergoedingsrecht jegens de man, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
(…)’
2.6.
[gedaagde] is tot op heden niet tot betaling van het voornoemde bedrag van € 155.000,00 aan [eiser sub 1] overgegaan.
2.7.
[eisende partij] zijn al geruime tijd bezig met de financiële afwikkeling van de inmiddels geëindigde samenwerking met de vader en broer van [gedaagde] . Op 4 juni 2019 heeft bij deze rechtbank de mondelinge behandeling plaatsgevonden in de bodemprocedure tussen Canellat als eisende partij en [eiser sub 1] als gedaagde partij, met zaaknummer NL18.19496. Tijdens deze behandeling zijn tussen Canellat en [eiser sub 1] afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Deze overeenkomst luidt als volgt:
‘Partijen verklaren ter beëindiging van het geschil:
1. Windexes B.V. is aan Canellat B.V. een bedrag verschuldigd van € 40.000,00. Dit bedrag zal worden betaald vanuit de op de rekening van de Stichting derdengelden Labee Advocaten (VGK) in depot gestorte gelden overeenkomstig de overeenkomst van depot tussen [gedaagde] , [eiser sub 1] en Windexes B.V.
2. Hetgeen onder punt 1 staat vermeld wordt overeengekomen onder de opschortende voorwaarde dat [gedaagde] schriftelijk verklaart in te stemmen met de gehele opheffing van het hierboven genoemde depot.
3. De onder 1 genoemde betaling zal plaatsvinden binnen drie werkdagen nadat de onder 2 genoemde instemming door de raadsman van [eiser sub 1] is ontvangen op een nader door de raadsman van Canellat B.V. aan de raadsman van [eiser sub 1] op te geven rekeningnummer.
4. Partijen zullen uiterlijk vier weken na heden de rechtbank informeren of de genoemde instemming en betaling hebben plaatsgevonden. Indien dat het geval is, zal de procedure worden beëindigd en verlenen Canellat B.V. en [familielid eiser] enerzijds en Windexes B.V. en [eiser sub 1] anderzijds elkaar over en weer finale kwijting. In dat geval dragen partijen ieder de eigen kosten.’
2.8.
Bij e-mailbericht van 1 augustus 2019 heeft [gedaagde] aan de advocaat van [eisende partij] bericht niet in te stemmen met opheffing van het depot. Het depot is tot op heden niet uitgekeerd en de betaling als bedoeld onder 1. van de regeling van 4 juni 2019 heeft tot op heden niet plaatsgevonden.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vorderen - na wijziging van eis - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I [gedaagde] te veroordelen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis haar schriftelijke instemming te verlenen met opheffing van het depot waarmee op de derdengeldenrekening van de Stichting Derdengelden Labee Advocaten (VGK) een bedrag van € 159.633,13 in bewaring wordt gehouden, door deze instemming per e-mailbericht te versturen naar de advocaat van [eisende partij] en de instemming te richten aan kruiswijk@kiestadadvocaten.nl, zodat overeenkomstig artikel 4 van de depotovereenkomst de Stichting Derdengelden Labee Advocaten (VGK) het depot kan uitkeren op verzoek van [eisende partij] en met instemming van [gedaagde] , zowel om uitvoering te kunnen geven aan de op 4 juni 2019 getroffen regeling, maar ook om uitvoering te kunnen geven aan een andersluidend verzoek tot uitkering dat de Stichting Derdengelden Labee Advocaten (VGK) van [eisende partij] krijgt en waaraan [gedaagde] haar medewerking weigert voor het geval onverhoopt geen uitvoering gegeven wordt aan de op 4 juni 2019 getroffen regeling, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 25.000,00;
II alsmede te bepalen dat, indien en voor zover [gedaagde] niet haar onvoorwaardelijke schriftelijke instemming geeft voor de hiervoor onder I genoemde opheffing, dit vonnis in de plaats treedt van de voor het opheffen van het depot vereiste instemming van [gedaagde] en dat het de Stichting Derdengelden Labee Advocaten (VGK) met het te wijzen vonnis is toegestaan om het depot op te heffen en uit te keren overeenkomstig de daartoe door haar ontvangen verzoeken van [eisende partij] , waaronder het verzoek om te verdelen overeenkomstig de op 4 juni 2019 getroffen regeling;
III primair [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de volledige en feitelijke door [eisende partij] gemaakte advocaatkosten van € 4.132,64 voor het voeren van deze procedure, althans te veroordelen tot betaling van de volledige en feitelijke advocaatkosten door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met het griffierecht, de wettelijke rente vanaf de dag dat [gedaagde] misbruik maakt van bevoegdheid, althans onrechtmatig handelt en in gebreke is met de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de depotovereenkomst, althans vanaf de dag van dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
IV subsidiair [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eisende partij] vorderen kort gezegd veroordeling van [gedaagde] mee te werken aan opheffing van het depot. [eisende partij] leggen aan deze vordering ten grondslag dat met [gedaagde] een depotovereenkomst is gesloten, op grond waarvan de overwaarde van de voormalige gezamenlijke woning op een derdengeldrekening is gestort tot het moment dat duidelijk is aan wie het bedrag toekomt. [eisende partij] stellen dat het hof bij eindarrest van 26 maart 2019 heeft beslist dat [gedaagde] aan [eiser sub 1] een bedrag van € 155.000,00 is verschuldigd. Volgens [eisende partij] dient het aan [gedaagde] toekomende deel van het depot daarom aan hem te worden uitgekeerd en met de nodige spoed, zodat het gehele depot kan worden opgeheven en aan hem kan worden uitbetaald om vervolgens de met Cannelat en de vader van [gedaagde] op
4 juni 2019 getroffen vaststellingsovereenkomst te kunnen nakomen. [eisende partij] stellen dat [gedaagde] daaraan ten onrechte haar medewerking weigert, zodat zij daartoe in deze procedure dient te worden veroordeeld. [gedaagde] voert verweer en voert aan dat zij op dit moment niet is gehouden in te stemmen met opheffing van het depot.
4.2.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het hof heeft bij eindarrest van
26 maart 2019 beslist dat [gedaagde] , in het kader van de investering van privévermogen door [eiser sub 1] in de voormalige gezamenlijke woning van partijen, aan hem een bedrag van
€ 155.000,00 is verschuldigd. Dit arrest heeft inmiddels kracht en gezag van gewijsde, zodat deze betalingsverplichting onherroepelijk is geworden. Vaststaat dat het depot met daarin de overwaarde van de woning ten minste een bedrag van € 159.633,13 bevat. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] deelgerechtigd is tot de helft van het totale depotbedrag en dat de andere helft toekomt aan [eiser sub 1] en in zoverre is in het kader van dit kort geding niet zozeer relevant of bij het depotbedrag nog een bedrag van € 5.000,00 dient te worden opgeteld, zoals [gedaagde] betoogt. In het kader van een bodemprocedure tussen Canellat als eisende partij en [eiser sub 1] als gedaagde partij, is op 4 juni 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst dient bij opheffing van het depot, vanwege een door Canellat daarop gelegd derdenbeslag, een bedrag van
€ 40.000,00 daarvan aan Canellat te worden betaald. Onderdeel van die regeling vormt tevens dat [gedaagde] daaraan haar medewerking zal verlenen. Nu [gedaagde] dat tot op heden heeft geweigerd, is aannemelijk dat daarin het (spoedeisend) belang van [eisende partij] bij de onderhavige vordering tot medewerking is gelegen.
4.3.
[gedaagde] heeft als verweer tegen de vordering allereerst een beroep gedaan op dwaling. [gedaagde] voert aan dat Canellat en/of haar vader bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst heeft/hebben gedwaald, zodat de overeenkomst dient te worden vernietigd en [eisende partij] niet meer kunnen nakomen. Volgens [gedaagde] heeft de toenmalige advocaat van Canellat haar vader en diens holding voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst niet goed geïnformeerd en zijn in de procedure tal van beroepsfouten gemaakt. Zo is bij het sluiten van de overeenkomst geen rekening gehouden met nog een vordering van Canellat op [eiser sub 1] ten bedrage van circa € 131.000,00. Zij voert aan dat bij een juiste voorstelling van zaken en zonder beroepsfouten de vaststellingsovereenkomst in haar huidige vorm nimmer tot stand zou zijn gekomen. De voorzieningenrechter acht het vooralsnog echter niet aannemelijk dat de vaststellingsovereenkomst met daarin een finale kwijting tussen Canellat en de vader van [gedaagde] enerzijds en [eiser sub 1] en Windexes anderzijds in een bodemprocedure wegens dwaling zal worden vernietigd. Dat (de advocaat van) de vader van [gedaagde] /Canellat een andere vordering is vergeten mee te nemen, is voorshands geoordeeld onvoldoende voor een geslaagd beroep op dwaling. De overeenkomst is ondertekend door (althans namens) alle vier de betrokken partijen en alle partijen werden bijgestaan door een advocaat, zodat voorshands geoordeeld niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van dwaling als bedoeld in artikel 6:228 BW. Daartoe heeft [gedaagde] onvoldoende aangevoerd. Dit verweer gaat dan ook niet op.
4.4.
In de tweede plaats heeft [gedaagde] een beroep gedaan op de opschortende voorwaarde als opgenomen onder 2. van de vaststellingsovereenkomst. Volgens [gedaagde] is de afspraak tot betaling aan Canellat van € 40.000,00 uit het depot overeengekomen onder de opschortende voorwaarde dat zij schriftelijk verklaart in te stemmen met de gehele opheffing van het depot. [gedaagde] betoogt dat die instemming en daarmee de betaling van het overeengekomen bedrag uiterlijk vier weken na het sluiten van de overeenkomst moesten hebben plaatsgevonden, bij gebreke waarvan de gehele regeling zou komen te vervallen. Nu [gedaagde] niet heeft ingestemd en uitkering van het depot tot op heden niet heeft plaatsgevonden,
kunnen [eisende partij] de regeling volgens [gedaagde] op dit moment niet meer nakomen en hebben zij geen belang bij het verkrijgen van haar instemming zoals gevorderd in het onderhavige kort geding. [eisende partij] zijn met betrekking tot de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst een andere mening toegedaan en dat doet de vraag rijzen hoe de bepalingen in de vaststellingsovereenkomst moeten worden uitgelegd. In dat verband dienen de bewoordingen van die bepalingen te worden gelezen in de context van de gehele overeenkomst.
4.5.
Met inachtneming daarvan moet worden vastgesteld dat de opschortende voorwaarde als vervat in onderdeel 2. van de overeenkomst enkel inhoudt de schriftelijke instemming van [gedaagde] met opheffing van het depot. Daarnaast is in onderdeel 4. van de overeenkomst bepaald dat partijen de rechtbank binnen vier weken na de totstandkoming van de overeenkomst zouden informeren of de instemming en betaling hebben plaatsgevonden. Geconstateerd moet worden dat dat niet het geval is en dat de enige reden waarom niet kan worden nagekomen erin ligt dat [gedaagde] , die daarbij geen enkel te rechtvaardigen belang heeft, haar medewerking aan het opheffen van het depot weigert. Gelet daarop brengt een redelijke uitleg van de overeenkomst met zich dat de onder 4. van de overeenkomst genoemde termijn van vier weken om de rechtbank over het verloop van de regeling te informeren geen fatale termijn is, waarna de overeenkomst zou komen te vervallen en de regeling niet meer zou kunnen worden nagekomen. Dat (gevolg) is ook niet in de overeenkomst opgenomen. Indien het depotbedrag (alsnog) aan [eisende partij] wordt uitgekeerd, strekt de helft daarvan in mindering op de schuld van € 155.000,00 die [gedaagde] aan [eiser sub 1] heeft en kan de vaststellingsovereenkomst van 4 juni 2019 worden nagekomen. [gedaagde] heeft geen enkel redelijk belang bij het weigeren van haar instemming daarmee. Dat [gedaagde] onvoldoende zicht zou hebben op haar schuldenpositie indien het depot nu wordt opgeheven, zoals zij betoogt, maakt dat niet anders. De vaststaande schuld die [eiser sub 1] in het kader van de verdeling van de gemeenschap aan [gedaagde] heeft bedraagt (tot op heden) circa € 10.000,00 ter zake een auto en de gestelde schuld van circa € 5.000,00 ter zake achterstallige kinderalimentatie is op geen enkele wijze onderbouwd, zodat moet worden aangenomen dat die (relatief geringe) schuld van [eiser sub 1] aan [gedaagde] geen verandering in de verdeling van het depotbedrag teweeg zal brengen. Daarbij komt dat [gedaagde] de afgelopen maanden c.q. jaren voldoende gelegenheid heeft gehad haar financiële positie te bepalen en daarover de door haar gewenste duidelijkheid te hebben. Dit alles leidt ertoe dat de vordering strekkende tot veroordeling van [gedaagde] haar schriftelijke instemming te verlenen met de opheffing van het depot zal worden toegewezen.
4.6.
Voorts vorderen [eisende partij] dat, indien [gedaagde] niet haar onvoorwaardelijke schriftelijke instemming met opheffing van het depot verleent, dit vonnis daarvoor in de plaats treedt. Gelet op de (weigerachtige) houding van [gedaagde] tot op heden zal ook deze vordering worden toegewezen. Nu [eisende partij] het daarmee zelf in hun macht hebben het depot op te heffen en de met Canellat en de vader van [gedaagde] op 4 juni 2019 getroffen regeling na te komen, bestaat geen aanleiding de veroordeling van [gedaagde] om in te stemmen met opheffing van het depot te verzwaren met een dwangsom. Dat onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
4.7.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. In het onderhavige kort geding is, anders dan gevorderd, geen plaats voor een volledige vergoeding van de door [eisende partij] gemaakte advocaatkosten. Daartoe geven de feiten in deze zaak geen aanleiding. In plaats daarvan zullen vanwege de onderlinge verhoudingen tussen partijen de proceskosten worden gecompenseerd als na te melden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis haar schriftelijke instemming te verlenen met opheffing van het depot waarmee op de derdengeldenrekening van de Stichting Derdengelden Labee Advocaten (VGK) een bedrag van € 159.633,13 in bewaring wordt gehouden, door deze instemming per e-mailbericht te versturen naar de advocaat van [eisende partij] en de instemming te richten aan kruiswijk@kiestadadvocaten.nl, zodat overeenkomstig artikel 4 van de depotovereenkomst de Stichting Derdengelden Labee Advocaten (VGK) het depot kan uitkeren op verzoek van [eisende partij] en met instemming van [gedaagde] ,
5.2.
bepaalt dat, indien en voor zover [gedaagde] niet haar onvoorwaardelijke schriftelijke instemming geeft voor de hiervoor onder 5.1. genoemde opheffing, dit vonnis in de plaats treedt van de voor het opheffen van het depot vereiste instemming van [gedaagde] , waarmee het de Stichting Derdengelden Labee Advocaten (VGK) is toegestaan het depot op te heffen en uit te keren,
5.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier [X] op 1 oktober 2019.