ECLI:NL:RBGEL:2019:4464

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 oktober 2019
Publicatiedatum
4 oktober 2019
Zaaknummer
AWB-19/3423 en 19/4199
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een discotheek op basis van de Opiumwet en intrekking van de Drank- en Horecawetvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 4 oktober 2019 uitspraak gedaan over de sluiting van een discotheek, [Bedrijf B], op grond van artikel 13b van de Opiumwet en de intrekking van de Drank- en Horecawetvergunning. De burgemeester van de gemeente West Betuwe had op 19 maart 2019 besloten om de discotheek te sluiten voor de duur van één jaar, nadat er harddrugs waren verkocht in de zaak. Dit besluit volgde op een bestuurlijke rapportage van de politie, waarin werd vastgesteld dat er op 25 november 2018 drugs waren verkocht aan undercover agenten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting op te leggen, ongeacht de hoeveelheid drugs die was aangetroffen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

De voorzieningenrechter heeft ook de intrekking van de Drank- en Horecawetvergunning beoordeeld. De intrekking was gebaseerd op de verkoop van harddrugs en eerdere incidenten die de openbare orde in gevaar zouden kunnen brengen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester op basis van de wet verplicht was om de vergunning in te trekken, gezien de feiten die zich in de discotheek hadden voorgedaan. De rechter oordeelde dat de besluiten van de burgemeester om de discotheek te sluiten en de vergunning in te trekken rechtmatig waren en dat het beroep van de verzoekster ongegrond was. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 19//3423 en 19/4199
Uitspraak van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[Bedrijf A] .,tevens handelend onder de naam
[Bedrijf B], te [plaats] , verzoekster,
(gemachtigde: mr. S. Wortel),
en
de burgemeester van de gemeente West Betuwe, verweerder,
(gemachtigde: mr. T. Sanders).

1.Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster gelast om [Bedrijf B] met ingang van 2 april 2019 te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van één jaar. Daarnaast heeft verweerder de aan verzoekster verleende Drank- en Horecawetvergunning (verder: DHW-vergunning) van 10 januari 2013 per 2 april 2019 ingetrokken.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2019. Namens verzoekster zijn [Naam A] en [Naam B] verschenen, bijgestaan door mr. S. Wortel en mr. drs. A. Boumanjal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Sanders.

2.Overwegingen

Inleiding
Het spoedeisend belang
De voorzieningenrechter vindt het belang van verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening, ertoe strekkende om [Bedrijf B] zo spoedig mogelijk weer open te krijgen, voldoende spoedeisend.
Tegelijk afdoen van de hoofdzaak
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Sluiting [Bedrijf B] op grond van artikel 13b Opiumwet.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een lokaal een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Bij de toepassing van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet maakt verweerder gebruik van de “Beleidsregel Bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet” (hierna: het Beleid).
In hoofdstuk 5 van het Beleid (Handhavingsmatrix lokalen) is vermeld dat op een eerste constatering van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig hebben van soft- en/of harddrugs in of vanuit een overig lokaal, anders dan een coffeeshop, een sanctie staat van sluiting voor de periode van één jaar.
In hoofdstuk 7 van het Beleid (Afwijkingsbevoegdheid) is vermeld dat in zéér uitzonderlijke gevallen de burgemeester gemotiveerd kan afwijken van de beleidsregel en de daarin genoemde (zwaarte van de) bestuursrechtelijke maatregel.
Grondslag besluit
Verweerder heeft [Bedrijf B] voor één jaar gesloten omdat er harddrugs werden verkocht. Verweerder baseert zich op de bestuurlijke rapportage van de politie van 21 december 2018. Daaruit blijkt dat na vele eerdere incidenten bij [Bedrijf B] de Officier van Justitie toestemming heeft gegeven voor een bijzondere opsporingsmethode, in dit geval de pseudokoop. Op 25 november 2018 waren opsporingsambtenaren daartoe in [Bedrijf B] aanwezig en daar is door een bezoeker een Xtc-pil en 0,5 gram cocaïne voor respectievelijk 5 en 25 euro aan deze opsporingsambtenaren verkocht. Verder is door een bezoeker een Xtc-pil en 0,5 gram speed aan opsporingsambtenaren verstrekt. Ook is buiten de club een persoon aangehouden met een tasje, welke persoon met dat tasje eerder in [Bedrijf B] was terwijl in dat tasje 13 Xtc-pillen, drie zakjes cocaïne, een flesje GHB en een potje met speed zaten.
Betrouwbaarheid bestuurlijke rapportage
De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster graag wil weten wat de naam is van de persoon die de betrokken rapportages en/of processen-verbaal heeft opgesteld. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat deze naam voor de vraag of verweerder van de rapportage van 21 december 2018 heeft mogen uitgaan, niet van belang is. Dat verweerder deze naam niet wil geven, kan daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
Verzoekster betoogt verder dat de bestuurlijke rapportage van 21 december 2018 niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt.
De voorzieningenrechter kan inderdaad nergens uit opmaken dat deze bestuurlijke rapportage op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt. Dat betekent echter niet dat verweerder hiervan niet mag uitgaan. Onder deze bestuurlijke rapportage is vermeld dat deze naar waarheid is opgemaakt en staat de handtekening van een politieambtenaar. Vergelijk een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:113.
De stelling van verzoekster dat in andere bestuurlijke rapportages fouten zitten, betekent op zichzelf niet dat verweerder concrete aanknopingspunten had dat ook de bestuurlijke rapportage van 21 december 2018 fouten zou bevatten. Ook de omstandigheid dat deze bestuurlijke rapportage van 21 december 2018 naast feitelijke constateringen, ook aan aantal aannames van opsporingsambtenaren bevat, die niet feitelijk van aard zijn of onderbouwd zijn, betekent niet dat verweerder niet heeft mogen afgaan op de in die rapportage opgenomen eigen waarnemingen van opsporingsambtenaren dat verkoop van harddrugs heeft plaatsgevonden of dat er in [Bedrijf B] harddrugs aanwezig waren ter verkoop. Die constateringen zijn ook voldoende feitelijk van aard. Dat een deel van de in beslag genomen drugs eerst later buiten de club in beslag werd genomen, zoals verzoekster verder stelt, betekent nog niet dat niet eerder in [Bedrijf B] drugs aanwezig waren. In de club is Xtc en cocaïne verkocht. Verder blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat de persoon waarbij de drugs buiten de club in beslag zijn genomen eerder met hetzelfde tasje als waarin de drugs zaten, in [Bedrijf B] aanwezig was.
Dit alles maakt dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verweerder af mocht gaan op de in de bestuurlijke rapportage van 21 december 2018 neergelegde constateringen dat op 25 november 2018 verkoop van harddrugs in [Bedrijf B] heeft plaatsgevonden en dat harddrugs aanwezig waren in [Bedrijf B] .
Is verweerder bevoegd tot sluiten?
Nu uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat in [Bedrijf B] drugs werden verkocht, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldaan aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. In [Bedrijf B] werden immers harddrugs verkocht. Dit is, ongeacht de hoeveelheid drugs of de omstandigheden waaronder deze werden verkocht, voldoende om verweerder de bevoegdheid te geven op de voet van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op te treden.
Kortom, de constatering van verkoop van harddrugs maakt al dat verweerder de bevoegdheid had [Bedrijf B] te sluiten.
Voor het ontstaan van de bevoegdheid de club te sluiten zijn alle persoonlijke omstandigheden van verzoekster als eigenaar en uitbater van [Bedrijf B] , bijvoorbeeld of zij een (persoonlijk) verwijt kan worden gemaakt, niet van belang. Deze bijzondere omstandigheden spelen wel een rol bij de vraag of de sluiting van de club voor één jaar proportioneel is.
Is sluiting voor één jaar redelijk?
Het beleid van verweerder is dat bij een eerste constatering van verkoop van harddrugs de betrokken club voor een jaar wordt gesloten. De vraag waar de voorzieningenrechter voor staat is of dit redelijk is. Daarvoor zijn van belang de persoonlijke omstandigheden van verzoekster.
Verzoekster voert aan dat zij er alles aan heeft gedaan de club drugsvrij te houden. Zij waren niet op de hoogte dat verkoop plaatsvond. Als dat zo was, hadden ze meteen ingegrepen. Dat blijkt wel uit het verleden, waar zij meermalen met de politie contact hebben opgenomen, toen zij drugs zagen.
De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster er alles aan heeft proberen te doen, om verkoop van drugs te voorkomen. Echter, vastgesteld moet worden dat dit niet is gelukt. Verder is van belang dat de sluiting een herstelsanctie is. Dat is een maatregel om een overtreding te beëindigen en herhaling te voorkomen. Het doel van de sluiting is het herstel van de openbare orde door het tenietdoen van [Bedrijf B] als handelslocatie voor harddrugs en het voorkomen van nieuwe overtredingen van de Opiumwet ter plaatse. Tegen deze achtergrond heeft verweerder in de persoonlijke verwijtbaarheid van verzoekster geen aanleiding hoeven te zien af te zien van sluiting voor een jaar.
Ook in de financiële gevolgen voor verzoekster en de gevolgen voor het personeel heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht geen bijzondere omstandigheden gezien om af te zien van de sluiting voor een jaar.
Verder voert verzoekster aan dat zij erop mocht vertrouwen dat verweerder niet tot sluiting zou overgaan, als haar geen verwijt zou treffen. Dit vertrouwen ontleent verzoekster aan een, onder meer met verweerder, gesloten convenant. In het bijzonder wijst verzoekster op artikel 34, lid 3, van het convenant. Daarin is bepaald dat bij het toepassen van eventuele sancties tegen de horecaondernemer inzake het bewust toestaan van de handel of het gebruik van middelen als bedoeld in de Opiumwet de gemeente uit gaat van het sanctiebeleid die de wet-en regelgeving haar biedt.
De voorzieningenrechter volgt verweerder in het oordeel dat verzoekster aan dit convenant niet het vertrouwen mocht ontlenen dat verweerder niet tot sluiting zou overgaan op het moment dat verkoop van drugs in de club zou worden geconstateerd. Daarbij stelt de voorzieningenrechter voorop dat vertrouwen op basis van een dergelijk convenant alleen gewekt kan worden als de betrokken overeenkomst, en daarmee toezegging, klip en klaar is. Uit het convenant, in het bijzonder artikel 34, lid 3, blijkt alleen hoe verweerder bij het bewust toestaan van handel zal optreden. Niet blijkt daaruit hoe verweerder zal optreden indien handel niet bewust wordt toegestaan. En die situatie is hier aan de orde. Verzoekster kon aan dit convenant dus niet het vertrouwen ontlenen dat verweerder bij onbewuste verkoop van harddrugs niet tot sluiting zou overgaan.
Uit de artikelen 11 en 12 [1] in combinatie met artikel 34 van het convenant kan wel worden opgemaakt dat verweerder niet tot sluiting zou overgaan als verzoekster de handel in drugs (direct) meld of drugs in de drugskluis heeft. Maar daarvan is in dit geval geen sprake.
Aan het convenant kan verzoekster daarom niet het vertrouwen ontlenen dat verweerder bij verkoop van harddrugs niet tot sluiting zou overgaan.
Conclusie
Kortom, verweerder had door de verkoop van drugs de mogelijkheid [Bedrijf B] te sluiten. Er zijn geen bijzondere omstandigheden op basis waarvan verweerder van sluiting voor één jaar had moeten afzien. Dat betekent dat het beroep tegen de sluiting van [Bedrijf B] voor één jaar, op grond van de artikel 13b van de Opiumwet, ongegrond is.
Intrekking Drank- en Horecawetvergunning
Wettelijk kader
Artikel 31, eerste lid, van de Drank- en Horecawet (DHW) bevat een aantal gronden waarop een vergunning moet worden ingetrokken. Wanneer aan de voorwaarden van het eerste lid wordt voldaan is verweerder verplicht om de DHW-vergunning in te trekken. In dit geval is de intrekking gebaseerd op de gronden onder artikel 31, eerste lid, sub c.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de DHW wordt een vergunning door verweerder ingetrokken, indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Besluitvorming
In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat de DHW-vergunning wordt ingetrokken omdat er een tiental in het primaire besluit vermelde incidenten hebben plaatsgevonden en omdat er sprake was van de verkoop en handel in harddrugs [2] . De voorzieningenrechter leest het bestreden besluit wat betreft de intrekking van de DHW-vergunning daarom zo dat aan de intrekking de tien in het primaire besluit vermelde incidenten ten grondslag ligt, maar ook de verkoop en handel in harddrugs. Beide zijn een zelfstandige grondslag om de DHW-vergunning in te trekken.
Oordeel voorzieningenrechter
Uit het voorgaande blijkt al dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verkoop en handel van harddrugs heeft plaatsgevonden. Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat de aanwezigheid van harddrugs in een voor het publiek openstaande ruimte op zichzelf reeds het risico in zich bergt van negatieve effecten op de openbare orde. Zie bijvoorbeeld de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:313. Dat betekent dat verweerder op die enkele grond de DHW-vergunning al kon intrekken.
De vraag of de tien vermelde incidenten al dan niet hebben plaatsgevonden, kan daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Zelfs als zou blijken dat deze incidenten niet (zo) hebben plaatsgevonden, zoals verzoekster uitgebreid betoogt, heeft verweerder de DHW-vergunning mogen intrekken op grond van verkoop en handel in harddrugs.
De voorzieningenrechter zal daarom de hele discussie tussen partijen over de aard van de tien vermelde incidenten niet bespreken, omdat deze voor de uitkomst van de zaak geen verschil maakt.
Conclusie
De conclusie is dat verweerder de DHW-vergunning heeft mogen intrekken.
Eindoordeel
Uit het voorgaande volgt dat de besluiten om [Bedrijf B] voor een jaar te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet en om de DHW-vergunning in te trekken door de voorzieningenrechter in stand worden gelaten. Het beroep is ongegrond.
Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek zal daarom worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van C. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2019
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrecht-spraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningen-rechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.In artikel 11 van het convenant is bepaald dat de horecaondernemer direct in contact treedt met de politie indien hij of zij in de directe omgeving van zijn horecabedrijf handel in harddrugs of handel in softdrugs en/of andere stoffen als bedoeld in de Opiumwet constateert en de in de horecagelegenheid aanwezige drugskluis wordt ieder kwartaal op afspraak geleegd door de politie.
2.Bestreden besluit pagina 6 onderaan.