Overwegingen
1. Op 5 juli 2017 heeft eiser aangifte ter registratie in het kentekenregister gedaan van een Dacia Duster met kenteken [XX] (hierna: de auto). De datum van de eerste toelating is [maand] 2014. Eiser heeft de auto op 3 juli 2017 gekocht voor € 8.600. De kilometerstand ten tijde van de aangifte is 26.652.
2. De datum van afgifte van het kenteken is [juli] 2017. De auto is te naam gesteld op [augustus] 2017.
3. De aangifte is gedaan met gebruikmaking van een taxatierapport opgesteld door de firma [taxateur] (hierna: de taxateur van eiser). De inkoopwaarde van de auto is getaxeerd op € 1.000. Er is een bedrag van € 10.460 aan schade berekend (€ 10.960 -/- € 500 wegens gebruiksschade).
4. De verschuldigde BPM bedraagt op basis van de aangifte € 320. Dit bedrag is voldaan.
5. De auto is op 10 juli 2017 voor controle getoond op de locatie van [bedrijf D] (hierna: [bedrijf D]) te Soesterberg. [bedrijf D] heeft de handelsinkoopwaarde in de door hen uitgevoerde hertaxatie (hierna: het taxatierapport van [bedrijf D]) bepaald op € 7.226 (€ 9.807 -/- een waardevermindering van € 2.581 wegens schade). De auto is getaxeerd door [E] (hierna: de hertaxateur). De hertaxateur heeft 77% van de door hem vastgestelde schade als waardevermindering in aanmerking genomen.
6. Met dagtekening 15 mei 2018 heeft verweerder de onderhavige naheffingsaanslag, ten bedrage van € 1.897 (exclusief € 28 aan belastingrente), aan eiser opgelegd, uitgaande van een inkoopwaarde van € 7.226.
7. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of het taxatierapport van [bedrijf D] voldoet aan de eisen die het recht daaraan stelt, meer in het bijzonder of de hertaxateur onafhankelijk en deskundig is. Verder is in geschil of de hertaxateur voldoende rekening heeft gehouden met de waardevermindering als gevolg van de schade, omdat een deel van de schade vóór de controle was hersteld en omdat niet 77% maar 100% van de schade volgens eiser moet worden meegenomen.
Onafhankelijkheid van de taxateur van [bedrijf D]
8. De rechtbank stelt voorop dat het verweerder vrij staat een deskundige van zijn keuze in te schakelen, omdat artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: UR), waarnaar eiser heeft verwezen in het beroepschrift, betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van de onderhavige procedure beschouwt de rechtbank de deskundigen van beide partijen als partijdeskundigen, omdat elk door één partij is aangezocht een oordeel te geven over de waarde van de auto. Bewijsrechtelijk bestaat daartegen geen bezwaar. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de hertaxateur een persoonlijk of zakelijk belang zou hebben bij de uitkomst van de procedure, anders dan het belang als ingehuurde deskundige. Niet valt in te zien dat de hertaxateur in zijn rol belang heeft bij een hogere of lagere autoprijs en dus bij de uitkomst van de hertaxatie. De beroepsgronden op dit punt falen daarom.
Waardevermindering wegens schade
9. In het beroepschrift heeft eiser gesteld dat de koplampen, de condensator, de koeler en de koelventilator vóór de controle zijn vervangen. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat het klopt dat de koeler en de koelventilator vóór de controle zijn vervangen, maar dat dit niet geldt voor de koplampen, omdat de koplampen die gebruikt zouden gaan worden ten tijde van de controle in de achterbak lagen. Met betrekking tot het herstel van de condensator heeft de gemachtigde ter zitting niets verklaard.
10. Verweerder heeft aangevoerd dat hij niet kan controleren of de door eiser genoemde onderdelen voor de controle zijn vervangen. Uit het taxatierapport van [bedrijf D], (onderdeel 5 c. bevindingen/opmerkingen) volgt dat de hertaxateur dit niet heeft kunnen vaststellen en eiser heeft geen facturen of andere bewijsstukken van de herstelde schade overgelegd. Verweerder is daarom van mening dat de hertaxateur voldoende rekening heeft gehouden met de waardevermindering wegens schade.
11. De rechtbank is van oordeel dat de bewijslast in deze op eiser rust, omdat het vervangen van de onderdelen vóór de afloop van de in artikel 8, achtste lid, van de UR genoemde termijn (zes werkdagen na de datum waarop de aangifte is gedaan) heeft plaatsgevonden. Eiser had de auto gedurende deze termijn in ongewijzigde staat moeten laten en omdat hij dat niet heeft gedaan, moet hij het bewijsrisico dragen dat hiervan het gevolg is.
12. Gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder en het ontbreken van bewijsstukken is eiser niet geslaagd is in het bewijs. Het taxatierapport van eiser is daarvoor onvoldoende. Ook de stelling dat eiser tegen de gemachtigde heeft verklaard dat de auto is gerepareerd, heeft onvoldoende bewijskracht, omdat bij de controle door [bedrijf D] niet kon worden vastgesteld dat op alle genoemde punten sprake was (geweest) van schade.
13. Ter zitting heeft de gemachtigde betoogd dat bij de vaststelling van de handelsinkoopwaarde ten onrechte niet 100% van de door de hertaxateur vastgestelde schade in mindering is gebracht. In dit kader heeft hij gewezen op de leeftijd van de auto, het aantal kilometers dat op de teller stond en op de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 14 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2998. 14. De rechtbank overweegt als volgt. Bijlage I bij artikel 8, vierde lid, van de UR bepaalt, voor zover hier van belang:
“Het taxatierapport, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling BPM dient in ieder geval te voldoen aan de volgende voorwaarden:
(…)
“3. Waardebepaling voertuig:
(…)
3.5.De waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van het referentiemotorrijtuig wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72%. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm wordt dit gemotiveerd aangegeven gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal”.
15. Ingevolge onderdeel 3.5. van Bijlage I behorende bij artikel 8, vierde lid, van de UR dient eiser aannemelijk te maken, dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag.
16. Naar het oordeel van de rechtbank is het bedrag van de getaxeerde schade niet per definitie gelijk aan de waardevermindering van de auto als gevolg van schade. Om die reden acht de rechtbank het door de besluitgever opgenomen bewijsvermoeden, dat de waardevermindering 72% van het getaxeerde schade bedraagt, aanvaardbaar, in het bijzonder omdat de regeling een mogelijkheid van tegenbewijs bevat (zie HR 12 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084). 17. De rechtbank acht eiser niet geslaagd in het leveren van dit tegenbewijs. De enkele verwijzing naar de leeftijd van de auto en het aantal kilometers op de teller is daarvoor onvoldoende. De vergelijking met de zaak van het Hof ‘s-Hertogenbosch van 14 juli 2016 gaat niet op, omdat het daar ging om een auto van 20 maanden oud met slechts 4.904 kilometer op te teller, terwijl het in het onderhavige geval gaat om een auto van ruim 36 maanden oud en een kilometerstand van 26.652.
18. Gelet op het hiervoor overwogene is er geen grond de naheffingsaanslag te vernietigen of te verminderen. Het beroep is dan ook ongegrond verklaard.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: