ECLI:NL:RBGEL:2019:2822

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
C/05/352221 / KG ZA 19-149
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de tenuitvoerlegging van een door de gemeente uitgevaardigd dwangbevel in kort geding

In deze zaak, die op 18 april 2019 door de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een kort geding waarin eiseres, eigenaresse van een woonschip, zich verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel dat door de gemeente Zaltbommel is uitgevaardigd. De gemeente had eiseres opgedragen haar woonschip te verwijderen uit een recreatiegebied, wat zij niet had gedaan. De gemeente heeft vervolgens bestuursdwang toegepast en het woonschip laten wegslepen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de kosten die de gemeente in rekening heeft gebracht voor deze bestuursdwang, maar haar bezwaar werd door de gemeente gegrond verklaard, waarna de kosten werden verlaagd. Eiseres heeft in een eerdere procedure bij de rechtbank Gelderland een uitspraak verkregen die de kosten van de bestuursdwang op een lager bedrag vaststelde, maar de gemeente heeft het dwangbevel niet ingetrokken.

In het kort geding vorderde eiseres onder meer dat de gemeente zou worden verboden executoriale maatregelen te treffen op basis van het dwangbevel en dat het dwangbevel zou worden geschorst. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente wel degelijk over een executoriale titel beschikte en dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in het kader van de spoedeisendheid van de zaak, waarbij de voorzieningenrechter de belangen van beide partijen afwoog.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/352221 / KG ZA 19-149
Vonnis in kort geding van 18 april 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. F. Wijnveld te Amsterdam,
tegen
de openbare rechtspersoon
GEMEENTE ZALTBOMMEL,
zetelende te Zaltbommel,
gedaagde,
advocaat mr. M. van Ingen te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 en tot en met 12 van 15 april 2019
  • een brief met producties 1 tot en met 18 van 16 april 2019 namens de gemeente
  • een brief houdende een akte wijziging van eis van 17 april 2019 namens [eiseres]
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 18 april 2019
  • de pleitnota namens de gemeente.
1.2.
In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 18 april 2019 vonnis bepaald. De feiten en de motivering waarop de in dat vonnis gegeven beslissing steunt, worden hierna vastgelegd.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is eigenaresse van het woonschip ‘ [naam woonschip] ’ (hierna: het woonschip). Door de gemeente is bij besluit van 3 maart 2015 een last onder bestuursdwang opgelegd inhoudende dat [eiseres] het woonschip van de ingenomen plek in recreatiegebied ‘ [naam recreatiegebied] ’ dient te verwijderen en verwijderd dient te houden. [eiseres] heeft niet aan dat besluit voldaan. De gemeente heeft vervolgens op 20 juni 2015 bestuursdwang toegepast door het woonschip te laten wegslepen naar een andere ligplaats.
2.2.
Over het opleggen van de last onder dwangsom en de toepassing daarvan is door partijen tot aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geprocedeerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uiteindelijk geoordeeld dat de gemeente terecht en op goede gronden heeft besloten tot op het opleggen van de last onder dwangsom.
2.3.
Bij besluit van 16 oktober 2015 heeft de gemeente de op [eiseres] te verhalen kosten van de door haar toegepaste bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van € 86.883,51. Tegen dat besluit heeft [eiseres] bezwaar gemaakt.
2.4.
Op basis van het besluit van 16 oktober 2015 heeft de gemeente op 17 mei 2016 aan [eiseres] een dwangbevel uitgevaardigd. Dit dwangbevel is bij exploot van 22 juni 2016 aan [eiseres] betekend met bevel het bedrag van € 86.883,51 te voldoen.
2.5.
Op 8 juli 2016 heeft de gemeente executoriaal beslag gelegd op het woonschip. Bij exploot van 12 juli 2016 is het proces-verbaal van beslaglegging aan [eiseres] openbaar betekend.
2.6.
De gemeente heeft bij beslissing op bezwaar van 5 juli 2017 het bezwaar van [eiseres] gegrond verklaard en het besluit van 16 oktober 2015 gedeeltelijk herroepen en de kosten van de bestuursdwang verlaagd naar een bedrag van € 74.500,82. Tegen deze beslissing is namens [eiseres] beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland, afdeling bestuursrecht.
2.7.
Bij uitspraak van deze rechtbank, afdeling bestuursrecht, van 15 mei 2018 (zaaknummer: AWB 17/4256) is het beroep van [eiseres] gegrond verklaard, het bestreden besluit van 5 juli 2017 vernietigd, het primaire besluit van 16 oktober 2015 herroepen, zijn de te verhalen kosten op een bedrag van € 70.473,74 gesteld en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tegen deze uitspraak is namens [eiseres] op 20 juni 2018 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.8.
Bij exploot van 20 maart 2019 is de executoriale verkoop van het woonschip aangezegd op 23 april 2019 onder verwijzing naar het dwangbevel van 17 mei 2016. Op 21 maart 2019 is het exploot aan [eiseres] betekend.
2.9.
De partijen hebben nadien gecorrespondeerd over de aangezegde executoriale verkoop van het woonschip, maar zij hebben daarover tot op heden geen oplossing bereikt.
2.10.
Ten tijde van de mondelinge behandeling in dit kort geding is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State nog geen uitspraak gedaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert na wijziging eis, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de voorzieningenrechter:
Primair:
I. de gemeente zal verbieden executoriale maatregelen te treffen op basis van de bij exploot d.d. 21 maart 2019 betekende aanzegging, onder meer inhoudende dat de executoriale verkoop van het woonschip vanaf de datum van het vonnis op 23 april 2019 geen doorgang zal vinden, een en ander op straffe van een dwangsom van € 15.000,00 per dag door de gemeente aan [eiseres] te betalen indien de gemeente in strijd met het vonnis executiemaatregelen treft;
II. het door de gemeente uitgevaardigde dwangbevel van 17 mei 2016 zal schorsen;
III. het namens de gemeente op het woonschip gelegde executoriaal beslag zal opheffen;
Subsidiair en primair:
IV. de gemeente zal veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van deze procedure alsmede de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
3.2.
De gemeente voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, kosten rechtens.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voldoende voort uit de stellingen van [eiseres] gelet op de door de gemeente aangezegde executoriale verkoop van de woonschip op 23 april 2019.
4.2.
Het gaat in de kort geding om een geschil over de tenuitvoerlegging van een door de gemeente uitgevaardigd dwangbevel van 17 mei 2016 dat is gebaseerd op het besluit van 16 oktober 2015. In dat dwangbevel is [eiseres] bevolen de kosten van de bestuursdwang, bij besluit van 16 oktober 2015 vastgesteld op een bedrag van € 86.883,51, te voldoen aan de gemeente. Voorop gesteld moet worden dat het onderhavige dwangbevel krachtens artikel 4:116 Awb een executoriale titel oplevert, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) ten uitvoer kan worden gelegd. Indien een schuldenaar de executie wenst te voorkomen of te doen staken, dan kan hij op de voet van artikel 438 e.v. Rv een executiegeschil aanhangig maken bij de civiele rechter. In zoverre acht de voorzieningenrechter zich dan ook bevoegd om van de vordering van [eiseres] kennis te nemen.
4.3.
[eiseres] stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de gemeente niet over een executoriale titel beschikt, omdat de rechtbank bij uitspraak van 15 mei 2018 zelf in de zaak heeft voorzien door de kosten van de door de gemeente toegepaste bestuursdwang op een lager bedrag vast te stellen en vervolgens heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het kostenverhaalsbesluit. Volgens [eiseres] kan het besluit van 16 oktober 2015 daardoor niet meer rechtsgeldig ten uitvoer worden gelegd. Dat standpunt moet echter worden verworpen. Het effect van de uitspraak van de rechtbank van 15 mei 2018 in de hiervoor bedoelde bestuursrechtelijke procedure is in feite niet anders dan dat de kosten die door de gemeente waren bepaald door de rechtbank op een lager bedrag zijn vastgesteld. Dit doet er niet aan af dat het dwangbevel van de gemeente van 17 mei 2016 ten uitvoer kan worden gelegd voor het bedrag dat door de rechtbank bij uitspraak van 15 mei 2018 is vastgesteld.
4.4.
Wat betreft de overige door [eiseres] aangevoerde bezwaren tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel geldt het volgende. Door het bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State door [eiseres] aanhangig gemaakte hoger beroep wordt het besluit, zoals dat door de rechtbank in de beroepsprocedure is gewijzigd, niet geschorst (artikelen 6:16 Awb jo 6:24 Awb). Zolang in hoger beroep niet anders wordt beslist moet in dit executiegeschil in beginsel van de juistheid van het besluit zoals dat door de rechtbank in de beroepsprocedure is gewijzigd worden uitgegaan. Voor een inhoudelijke beoordeling van de kans van slagen in hoger beroep is in het onderhavige executiegeschil in beginsel geen plaats. Alleen voor zover in de gegeven omstandigheden de tenuitvoerlegging van het dwangbevel misbruik van bevoegdheid zou opleveren kan aanleiding bestaan voor ingrijpen (artikel 3:13 BW). De voorzieningenrechter ziet echter geen grond voor het oordeel dat de gemeente misbruik maakt van haar bevoegdheid door tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel over te gaan. Het enkele feit dat op korte termijn een uitspraak in de hoger beroepsprocedure te verwachten is, brengt dat niet met zich. Daarbij heeft ook te gelden dat de rechtmatigheid van de door de gemeente toegepaste bestuursdwang niet meer ter discussie staat, maar het hoger beroep enkel nog betrekking heeft op de hoogte van de kosten van de door de gemeente verhaalbare kosten van de toegepaste bestuursdwang. [eiseres] heeft verder niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat door de rechtbank bij de vaststelling van de kosten van de door de gemeente toegepaste bestuursdwang evidente fouten zijn gemaakt. Verder heeft te gelden dat als in hoger beroep zou worden beslist dat het verhaal voor een geringer bedrag dan door de rechtbank bepaald kan plaatsvinden, het eventueel via de executie te veel geïnde bedrag door de gemeente aan [eiseres] zal worden terugbetaald.
4.5.
[eiseres] heeft nog gesteld dat zij, op het moment dat het door haar aan de gemeente te betalen bedrag in hoger beroep komt vast te staan, een regeling zou kunnen treffen met de bank zodat de executoriale verkoop van het woonschip niet hoeft plaats te vinden. [eiseres] heeft echter niet inzichtelijk of aannemelijk gemaakt dat zij daartoe de financiële mogelijkheden heeft. Dit levert reeds daarom geen grond op voor misbruik van bevoegdheid aan de zijde van de gemeente als bedoeld in artikel 3:13 BW. Daarbij is voorts in aanmerking genomen de onweersproken stelling van de gemeente dat de kosten nog altijd aanzienlijk oplopen omdat het woonschip tegen betaling in opslag ligt.
4.6.
Buiten het voorgaande is er voor een schorsing van het dwangbevel geen grond. Nu geen aanleiding bestaat om de gemeente te verbieden tot executoriale verkoop van het woonschip over te gaan, ziet de voorzieningenrechter evenmin grond voor toewijzing van de vordering strekkende tot opheffing van het door de gemeente op het woonschip gelegde beslag. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, kan verder onbesproken blijven.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen.
4.8.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- griffierecht € 639,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.619,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.619,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2019. De feiten en de motivering waarop de beslissing steunt, zijn afzonderlijk vastgelegd op 2 mei 2019.