1.4.Op 28 maart 2017 is verweerder gestart met een onderzoek naar de leefomstandigheden van eiseres. In dat kader zijn de Basis Registratie Personen en het register van de Rijks Dienst voor het Wegverkeer geraadpleegd, sociale media gecontroleerd, gegevens opgevraagd over energie- en waterverbruik, waarnemingen verricht in de perioden 16 maart 2017 tot en met 24 maart 2017 (“Ronde staat”), 16 maart 2017 tot 1 juni 2017, 4 oktober 2017 tot 24 november 2017, 10 januari 2018 tot en met 17 januari 2018 en op 18 januari 2018. Verder is onderzoek gedaan naar de verleende bijzondere bijstand voor woningstoffering en heeft in dat kader een huisbezoek plaatsgevonden, is informatie vergaard bij de woningbouwvereniging in verband met de woningruil, is onderzoek verricht naar de container op het adres van eiseres en zijn de bankafschriften van eiseres opgevraagd over de periode van 1 januari 2017 tot 7 december 2017.
Op 18 januari 2018 heeft verweerder een onaangekondigd huisbezoek verricht op het adres van eiseres in de [adres 2] te [woonplaats] . Ook heeft verweerder buurtonderzoeken verricht in de omgeving van het huidige en voormalige adres van eiseres.
2. Aan de in bezwaar gehandhaafde intrekking en terugvordering van de bijstand heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij vanaf 21 december 2015 een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid onderdeel b van de Pw voert met eiser. Zij heeft daardoor vanaf deze datum geen recht op bijstand.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder de intrekking van de bijstand van eiseres met ingang van 21 december 2015 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit.Dit betekent dat in dit geval de periode van 21 december 2015 tot 6 maart 2018 dient te worden beoordeeld.
4. Niet in geschil is dat eisers gezamenlijk een dochter hebben, geboren op [geboortedatum] 2015. Dat betekent dat ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b van de Pw sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden, inhoudende dat eiseres met eiser een gezamenlijk huishouding voert, indien aannemelijk is dat eiseres en eiser in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Wederzijdse zorg hoeft dus niet aannemelijk te worden gemaakt door verweerder.
5. Eiseres heeft samen met haar dochter in de periode in geding hoofdverblijf gehad op de [adres 1] te [plaats] tot 1 augustus 2017 en vanaf deze datum op de Marconistraat 24 te Nijmegen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser gedurende de periode in geding hoofdverblijf heeft gehad op deze adressen van eiseres.
6. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, waarbij van doorslaggevend belang is waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven zich bevindt.
7. Verweerder heeft de bestreden besluiten, en de conclusie dat buiten twijfel is dat eisers in de te beoordelen periode hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, mede gebaseerd op het huisbezoek dat heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018.