ECLI:NL:RBGEL:2019:2455

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5792
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van onherroepelijk vaststaand verlies bij aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014, waarbij hij een onherroepelijk vaststaand verlies uit 2013 wilde verrekenen. De rechtbank oordeelde dat het verlies uit 2013, dat door de inspecteur niet was geaccepteerd, onherroepelijk vaststond en niet kon worden gewijzigd bij de aanslag voor 2014. Eiser had in zijn aangifte voor 2013 een verlies van € 65.600 opgevoerd, maar dit was door de inspecteur niet geaccepteerd, waardoor het nog te verrekenen verlies in 2014 € 15.640 bedroeg.

Tijdens de zitting op 22 mei 2019 heeft eiser aangevoerd dat de lening aan zijn vennootschap [B] B.V. oninbaar was geworden en dat dit verlies in 2014 voor afwaardering in aanmerking moest komen. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de lening oninbaar was. De rechtbank concludeerde dat de lening onder onzakelijke voorwaarden was verstrekt en dat er geen aanleiding was voor afwaardering in 2014. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees op de onherroepelijkheid van de eerdere aanslag.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

RechtbanK gelderland
Team belastingrecht
zaaknummer: AWB 18/5792
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2019
in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Almere, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 13 september 2018 waarbij het bezwaar van eiser tegen de aan hem voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de beschikking belastingrente ongegrond is verklaard.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser is sinds [2001] enig aandeelhouder van [B] B.V. ( [B] ). Deze vennootschap houdt 33,33% van de aandelen in [C] B.V. ( [C] ). [C] is in november 2004 opgericht.
2. Bij akte van 3 december 2008 is eiser met [B] een geldleningsovereenkomst aangegaan waarbij eiser € 150.000 aan [B] heeft geleend. De lening is aangegaan met de bedoeling ‘ [D] ’ te exploiteren.
3. In de aangifte IB/PVV 2013 heeft eiser een verlies op [B] van € 65.600 in aanmerking genomen onder ter beschikkingstelling van vermogen. Dit verlies is door verweerder niet geaccepteerd. Als gevolg daarvan bedraagt het nog te verrekenen verlies in volgende jaren € 15.640. Tegen de aanslag IB/PVV 2013 heeft eiser bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Vervolgens heeft verweerder het bezwaar als een verzoek om ambtshalve vermindering in aanmerking genomen en heeft dit verzoek afgewezen. Op grond van artikel 9.6, derde lid, van de Wet IB 2001 is die afwijzing voor bezwaar vatbaar. Eiser heeft tegen de afwijzing van het verzoek geen bezwaar gemaakt. Daarmee staat de aanslag over het jaar 2013 onherroepelijk vast. Hetgeen eiseres ter zitting nog heeft aangevoerd over deze aanslag kan door de rechtbank dan ook niet worden meegenomen.
4. In de aangifte IB/PVV 2014 heeft eiser geen afwaarderingsverlies in aanmerking genomen. De aanslag IB/PVV 2014 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd met het nog te verrekenen verlies van € 15.640.
5. In geschil is de hoogte van de aanslag IB/PVV 2014.
6. Eiser heeft tegen de aanslag IB/PVV 2014 aangevoerd dat een onjuiste verrekening van verliezen heeft plaatsgevonden, die zijn oorsprong vindt in de onjuiste vaststelling van het nog te verrekenen verlies in de aanslag IB/PVV 2013. Volgens eiser is het [D] sterk verliesgevend gebleken en bedraagt het verlies uit terbeschikkingstelling in 2013 € 65.600, zijnde 10% van het uiteindelijk ingelegde kapitaal. Dit verlies had verweerder volgens eiser in 2013 in aanmerking moeten nemen.
7. Op grond van artikel 3.153 van de Wet IB 2001 vindt verrekening van een verlies plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking. Ingevolge het vierde lid kunnen rechtsmiddelen tegen die beschikking uitsluitend betrekking hebben op de volgorde en de grootte van de verrekening, maar niet op de vaststelling van het verlies zelf. De verliesvaststellingsbeschikking is met de aanslag IB/PVV 2013 genomen en is onherroepelijk geworden. Het daarin vastgestelde verlies is in 2014 verrekend. Het beroep tegen de verliesverrekeningsbeschikking over het jaar 2014 is daarom ongegrond.
8. Ter zitting heeft eiser het standpunt ingenomen dat als afwaardering in 2013 niet mogelijk is, dit in 2014 kan plaatsvinden. Verweerder heeft aangevoerd dat de lening aan [B] onder onzakelijke voorwaarden tot stand is gekomen en het afwaarderingsverlies om die reden niet wordt geaccepteerd.
9. Op grond van artikel 3.25 in samenhang met artikel 3.92 en artikel 3.95 van de Wet IB 2001 wordt het resultaat uit een werkzaamheid bepaald volgens goedkoopmansgebruik. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle feiten en omstandigheden zoals deze bij het opmaken van de balans bekend zijn, ook al zijn zij eerst na balansdatum bekend geworden (vergelijk Hoge Raad 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2980).
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de lening in 2014 voor een deel oninbaar is gebleken. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt slechts gesteld dat het [D] sterk verliesgevend is gebleken, maar heeft dit niet nader met bewijsstukken onderbouwd. Daarentegen volgt uit de balans van [B] per 31 december 2017 (die is gevoegd bij het nadere stuk van eiser van 10 mei 2019) dat bij herwaardering van de post deelnemingen naar de werkelijke waarde [B] een positief eigen vermogen heeft. Daar komt bij dat in hetzelfde stuk wordt vermeld dat gelet op de stijgende grondprijs wellicht voldoende kapitaal beschikbaar komt. Onder die omstandigheden is voor een afwaardering van de lening aan [B] door eiser in 2014 geen aanleiding.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.F. Geerling, rechter, in aanwezigheid van S. Lensink MSc, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.