ECLI:NL:HR:2014:2980

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
13/05868
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.A.C.A. Overgaauw
  • D.G. van Vliet
  • C.B. Bavinck
  • P.M.F. van Loon
  • L.F. van Kalmthout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van aandelen in beursgenoteerd fonds getroffen door beursfraude

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting van belanghebbende, [X] B.V., voor de jaren 2005 en 2006. De Rechtbank Noord-Holland had eerder geoordeeld over de waardering van effecten in het beleggingsfonds [D], waarvan later bleek dat het fonds was getroffen door beleggingsfraude. De belanghebbende had de effecten gewaardeerd tegen kostprijs of lagere beurskoers, maar de Rechtbank oordeelde dat de effecten op balansdatum verhandelbaar waren voor een prijs gelijk aan de beurskoers, ongeacht de later aan het licht gekomen fraude. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat goed koopmansgebruik vereist dat de waarde van activa en passiva op balansdatum wordt bepaald op basis van de feiten en omstandigheden die op dat moment bekend waren. De Hoge Raad oordeelde dat het voorzichtigheidsbeginsel niet meebrengt dat de effecten op een lagere waarde mogen worden gewaardeerd, enkel omdat later bekend werd dat de waarde van de effecten door fraude was aangetast. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 oktober 2014
nr. 13/05868
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Noord-Hollandvan 17 oktober 2013, nrs. AWB 13/1710 en 13/1711, betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2005 en 2006 opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 8 juli 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
In de jaren 2005 en 2006 had belanghebbende onder andere effecten in het beleggingsfonds [D] (hierna: de effecten) in bezit.
2.1.2.
Als waarderingsstelsel voor de effecten hanteerde belanghebbende waardering tegen kostprijs of lagere beurskoers.
2.1.3.
De effecten waren beursgenoteerd en te allen tijde direct verhandelbaar, en hadden in 2005 een kostprijs voor belanghebbende van € 534.584 en in 2006 - na uitbreiding van dit belang - van € 1.037.355, terwijl de beurswaarde van de effecten op balansdatum 31 december 2005 respectievelijk 31 december 2006 € 552.490 respectievelijk € 1.099.885 bedroeg.
2.1.4.
Op 10 december 2008 is bekend geworden dat het beleggingsfonds [D] is getroffen door de beleggingsfraude veroorzaakt door [E] en diens onderneming, en dat sprake was van een piramideconstructie.
2.2.
Voor de Rechtbank was in geschil of en, zo ja, in hoeverre bij het bepalen van de winst over de jaren 2005 en 2006 rekening mag worden gehouden met het na balansdatum gebleken feit dat de effecten als gevolg van de in 2.1.4 bedoelde fraude op balansdatum niets – althans beduidend minder dan de beurskoers - waard zouden zijn geweest.
2.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat in casu sprake is van courante effecten waarvan de waarde in het economische verkeer op enig moment gelijk is aan de beurskoers omdat de effecten voor die prijs verhandelbaar zijn. Naar het oordeel van de Rechtbank is het op grond van goed koopmansgebruik niet toegestaan de effecten in 2005 en 2006 lager dan tegen kostprijs of lagere beurskoers te waarderen aangezien de in december 2008 aan het licht gekomen beleggingsfraude - en de betekenis daarvan voor de waarde van de onderhavige effecten - geen licht werpt op de waarde in het economische verkeer ultimo 2005 en 2006 van de effecten. Immers, ultimo 2005 en 2006 waren de effecten, ongeacht de in december 2008 gebleken beleggingsfraude, verhandelbaar voor een tegenprestatie gelijk aan de beurskoers, aldus de Rechtbank. Op grond hiervan is de Rechtbank tot het oordeel gekomen dat voor een lagere waardering dan kostprijs of lagere beurswaarde op balansdatum in 2005 respectievelijk 2006 op grond van een in december 2008 gebleken beleggingsfraude geen plaats is.
2.4.
Het door belanghebbende aangevoerde middel bestrijdt het hiervoor in 2.3 omschreven oordeel van de Rechtbank met het betoog dat het voorzichtigheidsbeginsel meebrengt dat wanneer duidelijk is dat de waarde van de effecten, in het licht van de later bekend geworden fraude, minder bedraagt dan de beurswaarde, de effecten op deze lagere waarde mogen worden gewaardeerd.
Het middel faalt. Goed koopmansgebruik brengt mede dat de bepaling van de waarde van activa en passiva op balansdatum geschiedt naar de feiten en omstandigheden, zoals die zich op dat tijdstip voordeden. Voor de vraag, welke die feiten en omstandigheden zijn geweest, dient de belastingplichtige zich te richten naar de gegevens hieromtrent welke hem ten tijde van het opmaken van de balans ten dienste staan, ook al zijn zij hem eerst na balansdatum bekend geworden.
Het is echter niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik om ter beurze genoteerde, regelmatig verhandelde aandelen op grond van feiten en omstandigheden die niet op de balansdatum bekend waren maar die wel ten tijde van het opmaken van de balans de belastingplichtige bekend zijn, bij de jaarwinstbepaling te waarderen beneden het laagste bedrag van de kostprijs of de beurswaarde. Zodanige feiten en omstandigheden nemen niet weg dat de desbetreffende aandelen op eenvoudige wijze tegen de op de balansdatum geldende beurskoers te gelde hadden kunnen worden gemaakt.
Voornoemde regel vindt slechts uitzondering indien, doordat aangenomen mag worden dat een onmiddellijke verkoop van de desbetreffende aandelen door de belastingplichtige een aanmerkelijk koersdrukkend effect zou hebben, een verschil bestaat tussen de beurskoers van de aandelen en de geschatte koers van die aandelen bij de veronderstelde onmiddellijke verkoop. Uit de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding blijkt niet dat feiten of omstandigheden door de Rechtbank zijn vastgesteld dan wel voor de Rechtbank zijn aangevoerd, waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat in het onderhavige geval sprake is van deze uitzondering.
Het oordeel van de Rechtbank geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2014.