ECLI:NL:RBGEL:2019:1776

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6584
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • S.W. van Osch - Leysma
  • A.S.W. Kroon
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na niet voldoen aan inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen. Eiseres had bijstand ontvangen van 1 augustus 2013 tot en met 31 december 2015, maar verweerder heeft deze bijstand ingetrokken en teruggevorderd na het ontdekken van een spaarrekening die niet was opgegeven. Eiseres heeft in bezwaar en beroep bankafschriften overgelegd, maar verweerder heeft gesteld dat eiseres niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan door geen bankafschriften van haar betaalrekening te overleggen. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie en dat verweerder terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij recht had op bijstand over de periode in geding. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 16/6584

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2019

in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. N. van de Gevel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstand van eiseres met ingang van 1 augustus 2013 tot en met 31 december 2015 ingetrokken en over deze periode een bedrag van € 34.204,17 bruto aan bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 26 september 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar toenmalig gemachtigde, mr. M. Duurtsema, en haar toenmalig bewindvoerder, [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden H.J.C. Jonkman en S.L. van der Wagen. Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Op 7 december 2017 heeft verweerder een nieuw besluit op bezwaar genomen (het bestreden besluit 2). Daarbij is het bezwaar van eiseres wederom ongegrond verklaard.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 12 februari 2019. Namens eiseres is mr. A.J. Meijer als plaatsvervangend gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden H.J.C. Jonkman en E.A. Bles.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Verweerder heeft aan eiseres met ingang van 1 augustus 2013 bijstand naar de norm van een alleenstaande verstrekt, laatstelijk op grond van de Participatiewet (Pw). Uit intern onderzoek, verricht in december 2015, is verweerder gebleken dat eiseres een spaarrekening bij de Rabobank op haar naam had staan, die niet bij verweerder bekend was. Nadat eiseres aan het verzoek van verweerder om bankafschriften van deze rekening te overleggen niet heeft voldaan, heeft verweerder de bijstand met ingang van 1 januari 2016 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Pw opgeschort en eiseres uitgenodigd om het verzuim uiterlijk 9 februari 2016 te herstellen. Op de grond dat eiseres de gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd, heeft verweerder de bijstand met ingang van 1 januari 2016 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Pw beëindigd. Vervolgens heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar het recht van eiseres op bijstand. Van dit onderzoek is op 11 april 2016 rapport opgemaakt. Hierna is het primaire besluit genomen. In bezwaar heeft eiseres alsnog de gevraagde bankafschriften overgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder eiseres herhaaldelijk verzocht om ook bankafschriften van de aan de spaarrekening gekoppelde betaalrekening te overleggen, maar heeft deze niet gekregen. Hierna is het bestreden besluit 1 is genomen.
1.2.
In beroep heeft eiseres de gevraagde bankafschriften van haar betaalrekening overgelegd. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan aanvullend (voorlopig) onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in een rapport van 12 oktober 2017. In het kader daarvan zijn de bankafschriften bestudeerd, is het RDW geraadpleegd, is onderzoek op internet verricht en zijn er op 11 oktober 2017 telefonisch inlichtingen ingewonnen bij het [Bedrijf A] , het [Bedrijf B] en bij het [Bedrijf C] . Bij email van 16 oktober 2017 heeft verweerder de toenmalig gemachtigde van eiseres geïnformeerd over het voorlopig onderzoek en bericht dat - om het recht op bijstand alsnog te kunnen vaststellen - nader onderzoek moet worden verricht, gevolgd door een gesprek met eiseres waarin zij geconfronteerd zal worden met de bevindingen van dit onderzoek. Gevraagd is of zij dit nadere onderzoek wenste of dat zij wilde berusten in het bestreden besluit 1. Bij email van 7 november 2017 heeft de toenmalig gemachtigde geantwoord dat met nader onderzoek niet wordt ingestemd, omdat volgens deze gemachtigde niet was afgesproken dat verweerder nader onderzoek zou doen. Afgesproken was volgens hem dat verweerder zijn vragen naar aanleiding van de bankafschriften van de betaalrekening op schrift zou stellen en aan de gemachtigde van eiseres zou sturen.
Hierna is het bestreden besluit 2 genomen.
2.1.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat uit de bankafschriften van de spaarrekening is gebleken dat op 12 november 2014, 28 mei 2015 en 1 juni 2015 drie bijschrijvingen vanaf de betaalrekening van eiseres hebben plaatsgevonden ten bedrage van respectievelijk € 4.000,-, € 3.900,- en € 3.000,-. Gelet op de hoogte van deze bedragen is eiseres herhaaldelijk verzocht om tevens de bankafschriften van haar betaalrekening vanaf 13 september 2013 (datum opening betaalrekening) in te leveren. Nu eiseres daaraan geen gevolg heeft gegeven, heeft zij volgens verweerder niet voldaan aan haar inlichtingenplicht, als gevolg waarvan haar recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld.
2.2.
Naar aanleiding van de in beroep alsnog overgelegde bankafschriften van genoemde betaalrekening heeft verweerder in het bestreden besluit 2 overwogen dat uit die bankafschriften blijkt dat er vanaf het eerste moment dat er saldo op de rekening staat (2 oktober 2013) transacties zijn te zien die vraagtekens opwerpen. Gebleken is van transacties bij tankstations terwijl bij verweerder niet bekend is dat eiseres een auto op haar naam heeft staan. Verder blijkt daaruit dat eiseres via groothandels materialen voor onder andere nagelverzorging heeft aangeschaft. Uit het voorlopig onderzoek is verder gebleken dat eiseres zich presenteert onder de naam [Bedrijf D] en later [Bedrijf E] . Op basis van de bevindingen uit het voorlopig onderzoek bestaat een sterk vermoeden dat eiseres werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht alsook van autogebruik en daarmee mogelijk autobezit. Omdat eiseres geen toestemming heeft gegeven voor verdergaand onderzoek, kan volgens verweerder het recht op bijstand van eiseres in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 december 2015 niet alsnog worden vastgesteld. In dat verband heeft verweerder nog overwogen dat, gelet op de persoonlijke situatie van eiseres ten tijde van de bijstandsaanvraag, haar stelling toentertijd dat zij geen gegevens en bankpas van die rekening meer had, is geaccepteerd. Hierdoor heeft verweerder niet de mogelijkheid gehad om de maanden voorafgaand aan de bijstandsverlening te beoordelen. Gevolg daarvan is dat bij verweerder niet bekend is of de dubieuze transacties in oktober 2013 de eerste waren of dat er sprake is van een doorlopend patroon vanaf de periode voor bijstandsafhankelijkheid. Gelet daarop kan het recht op bijstand volgens verweerder over de gehele periode in geding niet worden vastgesteld.
3. Eiseres heeft, kort samengevat, bestreden dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Naar aanleiding van de overwegingen van verweerder in het bestreden besluit 2 heeft zij aangevoerd dat zij nagel- en beautyverzorging als hobby had en dat de aangeschafte materialen door haar werden gebruikt voor zichzelf of voor vrienden en familie. Zij had de wens om van haar hobby haar beroep te maken, maar dat is niet gelukt. Weliswaar heeft eiseres sporadisch een onkostenvergoeding ontvangen voor de nagels die zij bij enkele vrienden en familie had verzorgd, maar deze vergoeding oversteeg volgens eiseres niet de door haar gemaakte kosten. Eiseres is van mening dat het horen van eiseres en eventuele getuigen naar aanleiding van de resultaten van het nader onderzoek niet nodig was. Zij begrijpt niet waarom verweerder ervoor heeft gekozen om eiseres geen schriftelijke vragen te stellen naar aanleiding van dat onderzoek.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Eiseres heeft de rechtbank voorafgaand aan de zitting van 12 februari 2019 verzocht om de verdere behandeling van haar beroep aan te houden wegens schorsing van haar bewindvoerder en de benoeming van een tijdelijke bewindvoerder. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om dit verzoek te honoreren, aangezien eiseres in de periode in geding geen bewindvoerder had en de perikelen omtrent de bewindvoering voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet relevant zijn.
4.2.
Verweerder is met het bestreden besluit 2 niet tegemoet gekomen aan het beroep van eiseres, zodat de rechtbank het beroep op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede gericht acht tegen dat besluit.
4.3.
Vaststaat dat eiseres in bezwaar niet heeft voldaan aan de herhaaldelijke verzoeken van verweerder om de bankafschriften van haar betaalrekening te overleggen. Niet gebleken is dat verweerder daarover reeds de beschikking had. Evenmin is gebleken dat eiseres van het niet overleggen van deze bankafschriften geen verwijt kan worden gemaakt. Geoordeeld moet daarom worden dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden door de bankafschriften van de betaalrekening niet te overleggen. Als gevolg daarvan kon het recht van eiseres op bijstand niet worden vastgesteld. Hetgeen eiseres overigens tegen het bestreden besluit 1 heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.4.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Volgens vaste rechtspraak dienen daarbij ook de door de betrokkene in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken. Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [1]
4.5.
Beoordeeld moet daarom worden of op basis van de door eiseres in beroep overgelegde bankafschriften het recht op bijstand van eiseres over de periode in geding toch kan worden vastgesteld.
4.6.
De rechtbank is het met verweerder eens dat, gelet op de bankafschriften van de betaalrekening en de uitkomsten van het voorlopig onderzoek, het vermoeden bestaat dat eiseres een andere bron van inkomsten heeft gehad. Van belang is onder meer dat eiseres blijkens de bankafschriften via groothandels materialen voor onder andere nagelverzorging heeft aangeschaft en dat uit het voorlopig onderzoek is gebleken dat eiseres zich heeft gepresenteerd onder de naam [Bedrijf D] en later [Bedrijf E] ”. De enkele verklaring van eiseres in beroep dat dat zij nagel- en beautyverzorging als hobby had en dat de aangeschafte materialen door haar werden gebruikt voor zichzelf of voor vrienden en familie is onvoldoende om dit vermoeden weg te nemen. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een nader onderzoek nodig was om dit vermoeden te onderzoeken. Het was aan verweerder om te bepalen hoe dit nader onderzoek vormgegeven moest worden. Nu eiseres te kennen heeft gegeven het nader onderzoek (op de wijze zoals verweerder dat vorm wilde geven) niet te willen, moet geoordeeld worden dat eiseres met het alsnog overleggen van de bankafschriften van haar betaalrekening in beroep onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent haar financiële situatie in de periode in geding. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand in de periode in geding niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen was verweerder gehouden om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw de bijstand over de periode in geding in te trekken. Voorts was verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw gehouden om de over deze periode verstrekte bijstand terug te vorderen.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W. van Osch - Leysma, voorzitter, mr. A.S.W. Kroon en mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Lankamp, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 24 april 2019
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 september 2017 ECLI:NL:CRVB:2017:3154