ECLI:NL:RBGEL:2019:1730

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1049
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging omgevingsvergunning voor wijziging varkenshouderij naar geiten- en paardenhouderij

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die was verleend voor de wijziging van een varkenshouderij naar een geiten- en paardenhouderij, alsook voor diverse recreatieve activiteiten. De eiseres, die op ongeveer 600 meter van de veehouderij woont, vreesde dat de geiten negatieve gevolgen voor de (volks)gezondheid zouden hebben. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning dateerde van vóór de wijziging van het Besluit m.e.r. op 7 juli 2017, en dat er geen m.e.r.-beoordelingsbesluit was genomen, wat in strijd was met de wet. Hierdoor was het beroep van de eiseres gegrond. De rechtbank vernietigde de omgevingsvergunning voor de activiteiten 'OBM' en 'natuur', maar handhaafde de vergunning voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, omdat er geen onlosmakelijke samenhang was met de vernietigde activiteiten.

De rechtbank benadrukte dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berg en Dal had moeten zorgen voor een m.e.r.-beoordelingsbesluit, en dat het ontbreken daarvan niet kon worden gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024 en droeg verweerder op het griffierecht van € 170 aan eiseres te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1049

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 april 2019

in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.M.A.E. Vermeulen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berg en Dal, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[Bedrijf A], vergunninghouder.
(gemachtigde: mr. P.P.A. Bodden)

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend.
Eiseres heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door I. van den Bergh en E. van Weperen. Namens de derde-partij is [naam 2] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De relevante bepalingen uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het Besluit omgevingsrecht (Bor), de Wet milieubeheer (Wm) en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r) zijn opgenomen in de bijlage bij de uitspraak.
2. De derde-partij exploiteert op het perceel [adres] te [plaats] een varkenshouderij. Hij heeft het voornemen om de varkenshouderij te wijzigen naar een geiten- en paardenhouderij. Daarvoor is op 7 april 2017 een aanvraag ingediend bij verweerder. Deze aanvraag ziet op het huisvesten van 24 paarden, 200 geiten ouder dan 1 jaar en 300 (opfok)geiten met een leeftijd tussen de 60 dagen en 1 jaar in stal 1, het huisvesten van 337 (opfok)geiten met een leeftijd tussen 60 dagen en 1 jaar en 300 lammeren in de leeftijd tot 60 dagen in stal 2, en het huisvesten van 100 (opfok)geiten ouder dan 1 jaar en 760 (opfok)geiten in de leeftijd tussen 60 dagen en 1 jaar in stal 3.
Op grond van de milieuvergunning uit 1993 mochten in de drie bestaande stallen 1445 gespeende biggen, 105 kraamzeugen, 333 guste en dragende zeugen, 2 dekberen, 36 opfokzeugen en 25 vleesvarkens worden gehouden. Op 21 november 2013 heeft verweerder een omgevingsvergunning beperkte milieutoets verleend voor het huisvesten van 2.364 gespeende biggen en 72 vleesvarkens.
De aanvraag heeft daarnaast ook betrekking op het gebruik van het perceel voor een kleinschalige camping met 15 kampeerplaatsen, een boerderijwinkel met producten van het eigen bedrijf, een bed & breakfast en dagbesteding.
3. Verweerder heeft in het besluit van 15 januari 2018 een omgevingsvergunning verleend voor de volgende activiteiten:
- “ gebruik in strijd met het bestemmingsplan” (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o van de Wabo en artikel 3.4 van het bestemmingsplan “Buitengebied”) voor de kleinschalige camping, de boerderijwinkel, bed & breakfast en dagbesteding;
- “ omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM)” (artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2a, eerste lid, onder d, van het Bor en artikel 2.2a, vierde lid, onder a, onder 4, van het Bor) voor de wijziging van de veehouderij;
- “ natuur” (artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa van het Bor) voor het doen van handelingen met gevolgen voor een beschermd natuurgebied. Op 7 november 2017 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland een verklaring van geen bedenkingen verleend.
4. Eiseres woont op een afstand van ongeveer 600 meter van de veehouderij. Zij vreest dat het houden van geiten negatieve gevolgen zal hebben voor de (volks)gezondheid.
5. Ter zitting heeft eiseres de beroepsgrond met betrekking tot de mandaatregeling ingetrokken.
Kennisgeving Duitsland
6.1.
Eiseres betoogt dat het ontwerpbesluit ook in Duitsland bekend had moeten worden gemaakt, en verwijst daarvoor naar de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4675).
6.2.
Zoals de Afdeling in de door eiseres aangehaalde uitspraak heeft overwogen, is artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook van toepassing wanneer buiten Nederland gevolgen kunnen worden ondervonden van de inrichting waarop het besluit betrekking heeft. De vraag is of dat het geval is.
De afstand van de veehouderij tot de grens met Duitsland bedraagt ongeveer 900 meter en de afstand tot de dichtstbijzijnde woning in Duitsland ongeveer 1.000 meter. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de milieugevolgen van de inrichting, gelet op deze afstand, geen aanleiding heeft moeten zien om het ontwerpbesluit ook in Duitsland bekend te maken.
De beroepsgrond slaagt niet.
M.e.r-beoordelingsbesluit
7.1.
Eiseres betoogt dat verweerder voorafgaand aan het bestreden besluit een m.e.r-beoordelingsbesluit had moeten nemen, dat vervolgens deel uit had moeten maken van het bestreden besluit.
7.2.
De aanvraag dateert van 7 april 2017. Per 7 juli 2017 is het Besluit m.e.r. gewijzigd (zie
Stb. 2017, 175). Die wijziging houdt in dat de vormvrije m.e.r.-beoordeling is vervangen door een m.e.r.-beoordelingsbesluit, voor zover, kort gezegd, de desbetreffende activiteit in de bijlage, onderdeel D, bij het Besluit m.e.r. is opgenomen. Dat is hier het geval: het houden van geiten valt onder categorie D14, onder 11 van de bijlage. Daarom is op grond van artikel 7.16 van de Wm in samenhang met het gewijzigde Besluit m.e.r. een zogenaamde aanmeldnotitie bij de aanvraag verplicht.
Zoals eiseres terecht heeft betoogd is in het Besluit m.e.r. geen overgangsrecht opgenomen. Uit artikel 2, vijfde lid, van het Besluit m.e.r., in samenhang met artikel 7.28, tweede lid, van de Wm, volgt daarom dat vóór of gelijktijdig met de ontwerp-omgevingsvergunning door verweerder een m.e.r.-beoordelingsbesluit had moeten worden genomen. Vast staat dat geen m.e.r.-beoordelingsbesluit is genomen, zodat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met artikel 7.28, tweede lid, van de Wm.
De beroepsgrond slaagt.
Finale geschilbeslechting?
8. Verweerder heeft aangevoerd dat de inhoudelijke toets in het kader van de OBM-vergunning is gericht op de vraag of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Daardoor is in dit geval al beoordeeld dat het opstellen van een milieueffectrapport niet noodzakelijk is. Een m.e.r.-beoordelingsbesluit heeft daarom geen toegevoegde waarde, aldus verweerder.
De derde-partij heeft voorts aangevoerd dat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd, en in dat kader gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1986).
9. De OBM-vergunning draait op grond van artikel 5:13b, eerste lid, van het Bor om de vraag of een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Indien verweerder van oordeel is dat vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu een milieueffectrapport moet worden opgesteld, dan moet de OBM-vergunning worden geweigerd en dient te worden beoordeeld of een milieuvergunning kan worden verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
De beoordeling of de OBM-vergunning verleend kan worden, volgt dus in feite uit het m.e.r.-beoordelingsbesluit. Die beoordeling vindt plaats aan de hand van de informatie verstrekt in de aanmeldnotitie die door de initiatiefnemer moet worden aangeleverd (zie artikel 7.16 van de Wm).
In dit geval is er geen aanmeldnotitie aangeleverd, zodat in het geheel geen m.e.r.-beoordeling heeft plaatsgevonden. Er kan dus, voor de beslissing of de OBM-vergunning verleend kan worden, ook niet worden vooruitgelopen op het m.e.r.-beoordelingsbesluit. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb is daarom niet mogelijk. Dat lag anders in de door de derde-partij aangehaalde uitspraak van de Afdeling, omdat in die zaak alsnog een aanmeldnotitie was opgesteld en vervolgens een m.e.r.-beoordelingsbesluit was genomen.
Conclusie
10. Het beroep is gegrond, gelet op hetgeen de rechtbank onder 7.2 heeft overwogen.
Het bestreden besluit komt wat betreft de activiteiten “OBM” en “natuur” voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de omgevingsvergunning voor de activiteit “afwijken van het bestemmingsplan” te vernietigen. Het beroep van eiseres is niet gericht tegen deze (recreatieve) activiteiten (zij heeft daartegen ook geen bezwaar) en er is ook geen sprake van een onlosmakelijke samenhang met de OBM-vergunning (artikel 2.7 Wabo).
11. De rechtbank ziet overigens geen aanleiding om een tussenuitspraak te doen omdat de uitkomst van de beoordeling van een aanmeldnotitie niet op voorhand vaststaat.
Verweerder dient daarom, alles overziend, aan de hand van een aanmeldnotitie een m.e.r.-beoordelingsbesluit te nemen, en vervolgens met inachtneming van dit besluit te beoordelen of wederom een OBM-vergunning kan worden verleend.
12. Zoals ter zitting is besproken, is het op grond van artikel 5.13a van het Bor niet mogelijk om aan de OBM-vergunning het voorschrift te verbinden dat in de inrichting niet mag worden gelammerd. In het kader van het nieuw te nemen besluit kan verweerder beoordelen of aanleiding bestaat om met bijvoorbeeld een maatwerkvoorschrift te borgen dat voorkomen wordt dat in de inrichting lammerende geiten worden gehouden.
Proceskosten
13. Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1 ).
14. Voorts bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 15 januari 2018, wat betreft de activiteiten “OBM” en “natuur”;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024;
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 170 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, voorzitter, mr. L. van Gijn en mr. drs. J.H. van Breda, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 19 april 2019
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Artikel 2.7
1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
(…).
Artikel 2.17
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.2a
1. Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:
(…)
d. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2.000 schapen of geiten, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 11°, van categorie14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.
Artikel 2.2aa
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
a. het realiseren van een project of het verrichten van een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste, tweede, derde of vijfde lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project, onderscheidenlijk voor die andere handeling geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;
b. (…).
Artikel 5.13a
Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a worden geen voorschriften verbonden.
Artikel 5.13b
1. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Wet milieubeheer
Artikel 7.16
1. Indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, deelt hij dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.
2. Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval de volgende informatie verstrekt:
a. een beschrijving van de activiteit, met in het bijzonder:
1°. een beschrijving van de fysieke kenmerken van de gehele activiteit en, voor zover relevant, van sloopwerken;
2°. een beschrijving van de locatie van de activiteit, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de activiteit van invloed kan zijn;
b. een beschrijving van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben;
c. een beschrijving, voor zover er informatie over deze gevolgen beschikbaar is, van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben ten gevolge van:
1°. indien van toepassing, de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen;
2°. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name bodem, land, water en biodiversiteit.
3. Bij het verstrekken van de informatie, bedoeld in het tweede lid, houdt degene die de activiteit wil ondernemen rekening met de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn en, voor zover relevant, met de beschikbare resultaten van andere relevante beoordelingen van gevolgen voor het milieu.
4. Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, kan degene die de activiteit wil ondernemen een beschrijving verstrekken van de kenmerken van de voorgenomen activiteit en van de geplande maatregelen om waarschijnlijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te vermijden of te voorkomen.
5. Bij een mededeling als bedoeld in het eerste lid kan degene die de activiteit wil ondernemen, verklaren dat hij bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport maakt.
Artikel 7.17
1. Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Artikel 7.28
2. Het bevoegd gezag laat de aanvraag tevens buiten behandeling indien deze een krachtens artikel 7.2, vierde lid, aangewezen besluit betreft, dat krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen, en
a. bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.17, eerste lid, inhoudende dat geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt, of
b. geen beslissing is genomen krachtens artikel 7.17, eerste lid, dan wel is beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt en dat rapport niet is overgelegd.
Besluit milieueffectrapportage
Artikel 2
5. Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:
a. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 en 7.20a van de wet in zodanige gevallen, en
b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.
Bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage
Onderdeel D. Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing is
(…)
D14: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van geiten in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan 2.000 stuks geiten (…).