ECLI:NL:RBGEL:2019:1696

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5118
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toeslag op WIA-uitkering en de kwalificatie van WIA-hiaatuitkering als overig inkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. T.J.C. Bueters, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had beroep ingesteld tegen de intrekking van haar toeslag op de WIA-uitkering per 16 september 2016 en de terugvordering van een eerder betaalde toeslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de toeslag is gebaseerd op de toekenning van een WIA-hiaatverzekering, waardoor de totale inkomsten van eiseres en haar partner boven het sociaal minimum uitkwamen. De rechtbank oordeelde dat de door eiseres ontvangen netto equivalent van de misgelopen WIA-hiaatuitkering moet worden aangemerkt als 'overig inkomen' in de zin van artikel 2:4, eerste lid aanhef en onder o, van het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (AIB). De rechtbank heeft geoordeeld dat de definitie van 'overig inkomen' een ruime uitleg vereist en dat de ontvangen bedragen gelijkgesteld moeten worden met een WIA-hiaatuitkering. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en het griffierecht diende door verweerder vergoed te worden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 18/5118

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2019

in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. T.J.C. Bueters),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder de toeslag die eiseres ontving op haar uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 16 september 2016 ingetrokken.
Bij besluit van 5 april 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aan eiseres over de periode van 16 september 2016 tot en met 31 december 2016 betaalde toeslag teruggevorderd tot een bedrag van € 2.711,86.
Bij besluit van 20 augustus 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 15 november 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres alsnog gegrond verklaard en het bestreden besluit I gewijzigd in die zin dat er niet wordt overgegaan tot terugvordering van de aan eiseres betaalde toeslag over de periode van 16 september 2016 tot en met 31 december 2016.
De rechtbank heeft partijen gevraagd of zij op een zitting willen worden gehoord. Geen van de partijen heeft de rechtbank laten weten dat zij op een zitting wil worden gehoord. De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek op een zitting achterwege kan blijven. Het onderzoek is vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in beroep met het bestreden besluit II het bestreden besluit I heeft gewijzigd. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit II niet geheel tegemoet komt aan het beroep tegen het bestreden besluit I en dat het beroep daarom ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede is gericht tegen de nieuwe beslissing op bezwaar. Nu gesteld noch gebleken is dat eiseres nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I, dient het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
Eiseres was van 1 februari 1999 tot 1 september 2013 werkzaam bij Reed Business (werkgever). Eiseres was via haar werkgever verzekerd voor het WIA-hiaatgat en heeft hiervoor premie betaald. Op 23 juli 2010 is eiseres na een verkeersongeval uitgevallen. Bij besluit van 2 januari 2017 is aan eiseres met terugwerkende kracht met ingang van 26 september 2014 een WIA-uitkering toegekend. Met ingang van 16 september 2016 is aan eiseres een toeslag op haar WIA-uitkering toegekend op grond van de Toeslagenwet (TW).
2.2.
In januari 2017 heeft eiseres zich gewend tot Centraal Beheer Achmea (Achmea), de uitvoerder van de WIA-hiaatverzekering, met (alsnog) het verzoek om een WIA-hiaatuitkering. Bij brief van 23 februari 2017 heeft Achmea aan eiseres medegedeeld dat de verzekering pas is ingegaan op 1 januari 2012, terwijl zij ziek is geworden op 22 juli 2010. Eiseres valt derhalve niet onder de dekking van de verzekering. Hierop heeft eiseres de werkgever aansprakelijk gesteld voor het niet afsluiten van een WIA-hiaatverzekering. Dit heeft op 10 januari 2018 geleid tot een vaststellingsovereenkomst tussen eiseres en de werkgever, waarin is overeengekomen dat de werkgever vanaf 1 januari 2018 aan eiseres maandelijks het netto equivalent van de mis te lopen WIA-hiaatuitkering zal betalen en de werkgever de misgelopen WIA-hiaatuitkering over de periode van 16 september 2016 tot en met 31 december 2017 aan eiseres zal uitbetalen (in één keer).
2.3.
Eiseres heeft op 5 maart 2018 aan verweerder doorgegeven dat zij een nabetaling heeft ontvangen van haar werkgever over de periode van 16 september 2016 tot en met 31 december 2017 en dat zij vanaf januari 2018 een maandelijkse betaling ontvangt. Hierop is verweerder tot zijn besluitvorming gekomen zoals weergegeven onder ‘procesverloop’.
3. Verweerder heeft de toeslag die eiseres ontving op haar WIA-uitkering ingetrokken, omdat aan haar een WIA-hiaatverzekering is toegekend, waardoor de totale inkomsten van haar en haar partner hoger zijn dan het sociaal minimum. De WIA-hiaatverzekering dient te worden aangemerkt als ‘overig inkomen’ in de zin van artikel 2:4, eerste lid aanhef en onder o, van het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (AIB).
4.1.
Eiseres stelt dat zij onverkort aanspraak maakt op een toeslag. Verweerder heeft de betaling door de werkgever van de gemiste WIA-hiaatuitkering ten onrechte aangemerkt als (overig) inkomen. Het dient te worden beschouwd als een schadevergoeding en daarmee als vermogen.
4.2.
Verweerder heeft hiertegen ingebracht dat het gaat hier om een bedrag ter hoogte van de WIA-hiaatverzekering, waarin haar werkgever haar compenseert. Dit bedrag dient derhalve gelijk gesteld te worden met de WIA-hiaatverzekering.
4.3.
In geschil is of verweerder de betaling door de werkgever van de gemiste WIA-hiaatuitkering terecht heeft aangemerkt als ‘overig inkomen’ als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid aanhef en onder o, van het AIB.
4.4.
Volgens artikel 2:4, eerste lid aanhef en onder o, van het AIB dient onder ‘overig inkomen’ te worden verstaan een uitkering, toeslag of een beurs die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering, toeslag of beurs als bedoeld in de onderdelen a tot en met n.
4.5.
Volgens de Nota van toelichting bij het AIB (Staatsblad, jaargang 2010, nr. 869, p. 22) wordt als ‘overig inkomen’ onder andere aangemerkt uitkeringen op grond van de WW (met uitzondering van de in artikel 2:3, onder a tot en met c, genoemde uitkeringen), de WAO, de Wet WIA, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet Wajong, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, artikel 29, tweede lid, van de ZW, de TW, de IOW, de Anw, de AOW en de IOAW. Daarnaast betreft het uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de in artikel 2:4, eerste lid, onder a tot en met n, genoemde uitkeringen, toeslag of beurs. Hiertoe worden in ieder geval gerekend de bovenwettelijke aanvullingen op de in dit artikel genoemde uitkeringen, soortgelijke uitkeringen op grond van een buitenlandse wettelijke sociale verzekeringsregeling of van een volkenrechtelijke organisatie en bijvoorbeeld een uitkering op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers. Ook uitkeringen op grond van particuliere verzekeringen die in het kader van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst zijn afgesloten en naar aard en strekking overeenkomen met de in dit artikel genoemde uitkeringen vallen hier onder.
4.6.
Gelet op vorenstaande onder 4.4 en 4.5 is de rechtbank van oordeel dat een WIA-hiaatuitkering in ieder geval kan worden aangemerkt als ‘overig inkomen’ in de zin van artikel 2:4, eerste lid aanhef en onder o, van het AIB. Dit wordt ook bevestigd door de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2096).
4.7.
De rechtbank overweegt voorts dat uit artikel 2:4, eerste lid aanhef en onder o, van het AIB kan worden afgeleid dat aan de definitie van ‘overig inkomen’ een ruime uitleg dient te worden gegeven. Het dient immers te gaan om een uitkering, toeslag of een beurs die
naar aard en strekkingovereenkomt met een uitkering, toeslag of beurs als bedoeld in de onderdelen a tot en met n. In de Nota van toelichting is een uitgebreide opsomming gegeven van welke soorten uitkeringen hiertoe in ieder geval gerekend kunnen worden. Deze opsomming is echter niet uitputtend. Gelet op de grondslag, aard en strekking van de door eiseres van de werkgever (te) ontvangen netto equivalent van de misgelopen en mis te lopen WIA-hiaatuitkering en het onderlinge causale verband is de rechtbank van oordeel dat deze door eiseres (te) ontvangen gelden gelijk dient te worden gesteld met een WIA-hiaatuitkering en derhalve door verweerder terecht zijn aangemerkt als ‘overig inkomen’ als bediend in artikel 2:4 eerste lid aanhef en onder o, van het AIB.
4.8.
Op grond van artikel 11a, eerste lid, van de TW was verweerder dan ook verplicht de aan eiseres betaalde toeslag in te trekken. Van dringende redenen om van intrekking af te zien in de zin van de artikel 11a, tweede lid, van de TW is niet gebleken.
5. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
6. Er bestaat gelet op rechtsoverweging 1 aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het beroepschrift met een wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Verder dient verweerder het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 512,-;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.B. Wichman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 18 april 2019
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.